Is ongelijkheid onvermijdelijk?
De kloof tussen rijk en arm neemt overal ter wereld toe. De rijken worden rijker, de armen verhoudingsgewijs armer. Het wetenschappelijke vakblad Science onderzocht de gevolgen van ongelijkheid en ging na of er iets aan gedaan kan worden. ‘Slechts weinigen ontkennen dat exuberante ongelijkheid erg ongezond kan zijn voor maatschappijen en economieën.’
Onderzoekers worstelen om de oorzaken en gevolgen te begrijpen van de snelle stijging van de ongelijkheid in veel landen. Met dat zinnetje begon een meer dan vijftig pagina’s tellende analyse van het concept menselijke ongelijkheid in het wetenschappelijke vakblad Science. Een streamer in een begeleidend artikel van een Amerikaanse hoogleraar economie vatte de teneur samen: zeer hoge inkomens zullen leiden tot zeer grote vermogens en uiteindelijk uitmonden in een erfelijke dystopie van nutteloze rijken – een wereld waarin (bijna) niemand wil leven.
Vraag is of die ongelijkheid een ‘nieuw’ verschijnsel is. In de recente geschiedenis van de mensheid is er altijd extreme ongelijkheid geweest, te beginnen met de laatste generaties jager-verzamelaars zo’n vijftienduizend jaar geleden, vlak voor de overgang naar een bestaan als territoriale landbouwers waarbij de concepten eigendom en vermogen snel aan belang wonnen. In tegenstelling tot de meeste andere apen leefden onze voorouders lang in vrij egalitaire gemeenschappen. In een zwervend bestaan zijn materiële eigendommen hinderlijk, want ze moeten worden meegezeuld. Er zijn echter (lichte) aanwijzingen dat sommige jager-verzamelaars al een vorm van controle uitoefenden op plaatsen met veel wild of ander nuttig voedsel. Ze zouden die controle hebben kunnen afdwingen omdat minder dominante mensen elders nog voldoende voedsel vonden en zich dus niet verzetten. Vanaf het ogenblik dat ze wel aan verzet dachten, was het te laat: de controle op die gunstige locaties zou zo sterk ingeburgerd geweest zijn, en desnoods verdedigbaar gemaakt, dat er niet meer aan te tornen viel. Economische ongelijkheid was een feit.
De transitie van egalitaire gemeenschappen naar gemeenschappen van economische competitie en grote ongelijkheid was het belangrijkste breekpunt in de 2,5 miljoen jaar lange geschiedenis van de mensheid. Dat is althans de mening van een Canadese archeoloog die tot in de kleinste details onderzoekt hoe dominante figuren in oorspronkelijke indianenstammen toegang verwierven tot de beste plaatsen om zalm te vangen, en daar gesofisticeerde fuiken ontwikkelden die van vader op zoon werden overgedragen. Een evolutie die de weg plaveide richting opperhoofdstructuren, natiestaten en uiteindelijk industriële imperia. Het geraamde jaarinkomen van de Romeinse heerser Marcus Crassus uit de laatste eeuw voor Christus, verworven uit vooral slavenhandel, mijnbouw en vastgoed, zou vandaag één miljard dollar waard geweest zijn.
Perverse tendensen
De enorme economische ongelijkheden die we vandaag zien, zijn te wijten aan wat economen graag de ‘Grote Divergentie’ (Great Divergence) noemen. Die begon 250 jaar geleden in Europa. De ononderbroken vooruitgang in comfort en welstand verspreidde zich geleidelijk naar de rest van de wereld – niet het minst naar de Verenigde Staten. Europa kende toen al een lange traditie van economisch imperialisme. De vanuit Nederland opererende Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) uit de 17e eeuw wordt door sommigen beschouwd als de eerste naamloze vennootschap, de eerste multinational ook. Ze effende het pad richting globalisering, via de voor lokale bevolkingen dikwijls vernietigende tussenstap van de kolonisatie.
De economische verschillen binnen een land zijn van hetzelfde kaliber als die tussen landen. Vandaag vergaart het rijkste procent van de Amerikanen bijna twintig procent van de totale Amerikaanse inkomsten. Ter vergelijking: in de jaren 1970 was dat ongeveer acht procent. De rijken worden er dus steeds rijker. Parallel daarmee worden de armen verhoudingsgewijs armer. Ze zijn in absolute termen weliswaar wat minder arm dan vroeger en kunnen op wat meer voorzieningen rekenen, maar de kloof met de rijken wordt steeds groter. In de VS krijgt het armste vijfde van de bevolking amper drie procent van alle inkomsten. ‘Slechts weinigen ontkennen dat exuberante ongelijkheid erg ongezond kan zijn voor maatschappijen en economieën’, stelde een medewerker van Science in een inleiding tot de studie. Maar niemand lijkt te weten hoe diep die kloof mag worden voor er onlusten van komen. De aanvankelijk opmerkelijke acties van de globale Occupy-beweging, die in de VS begon als Occupy Wall Street, genoemd naar het mekka van het ongebreidelde kapitalisme, zijn doodgebloed zonder dat ze belangrijke maatschappelijke veranderingen in gang hebben gezet.
Zelfs Science kan niet om de nieuwste economische wereldvedette heen, de Franse onderzoeker Thomas Piketty die met zijn onverwachte bestseller Capital in the Twenty-First Century zwaar weegt op het debat. Piketty heeft een harde boodschap voor het grote publiek dat blind gelooft in de automatische regulering van de vrije markt: inkomens en vermogens zullen niet evenrediger over een maatschappij worden verdeeld naarmate die zich ontwikkelt, want zelfs in de best bestuurde kapitalistische economieën zal de rijkdom zich aan de top concentreren. Dat komt omdat inkomsten uit kapitaal hoger zijn dan de mate van economische groei, die zelden meer dan twee procent per jaar bedraagt, tegenover de gemiddeld vier tot vijf procent groei voor inkomsten uit kapitaal. Alleen de twee wereldoorlogen en de Grote Depressie uit de vorige eeuw konden de concentratie van rijkdom even doorbreken. Nadien braken gouden tijden aan voor wat de middenklasse is gaan heten. Maar vanaf 1980 begonnen de perverse tendensen van het kapitalisme weer volop te spelen.
Vanzelfsprekend wordt Piketty zwaar aangevallen vanuit rechts-conservatieve hoek, waar hij voor een cryptomarxist wordt versleten. Rechts-conservatieve economen nemen Piketty vooral op de korrel vanwege de meest voor de hand liggende oplossing die hij aandraagt, namelijk een wereldwijde belasting op vermogen. Die wereldwijde aanpak is nodig om te vermijden dat superrijken hun vermogens zullen blijven verschuiven naar de voor hen meest voordelige regio’s. De vraag is natuurlijk of het bereiken van wereldwijde eensgezindheid over zo’n belangrijke materie realistisch is. Zeker omdat de wereld sterk wordt aangestuurd door mensen die veel te verliezen hebben bij de implementatie van zo’n taks.
Piketty levert samen met een Amerikaanse collega zelf ook een bijdrage aan de analyse in Science. Hij wijst erop dat in 1900 de inkomensongelijkheid in Europa groter was dan in de VS, terwijl na de dip als gevolg van de twee wereldoorlogen de ongelijkheid in de VS veel sterker is gestegen dan in Europa. Dat verschil zou grotendeels te maken hebben met de verschillende ontwikkeling van de middenklasse in Europa en de VS. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft die zich in Europa goed verankerd, terwijl ze in de VS aan relatieve waarde inboette. De topsalarissen liggen er ondertussen een stuk hoger dan in Europa, waar verhoudingsgewijs meer vermogen uit kapitaal wordt gehaald. De VS zijn uitgegroeid tot de ‘ongelijkste’ van alle ontwikkelde landen – niet te verwonderen dat het Amerikaanse Science er aandacht aan besteedt. In de ‘ontwikkelingslanden’ is de ongelijkheid het grootst in Zuid-Afrika, misschien niet toevallig ook een land met een sterke mix van een zwarte en een blanke bevolking, waarbij de eerste lange tijd door de laatste werd gedomineerd. In landen als Mexico leidt ongelijkheid zelfs tot een ‘kasteachtige’ verdeling van de bevolking, waarbij het moeilijk ‘ontsnappen’ is aan je geboortestatus.
7000 euro meer per gezin
Een andere Amerikaanse econoom maakt in Science de balans op voor de ’99 procent anderen’, de niet-superrijken dus. Een kleine rekening leerde dat als het vermogen van de 1 procent rijkste Amerikanen over de ganse bevolking zou worden verdeeld, een gemiddeld gezin per jaar bijna 7000 euro extra zou krijgen. Dat is een stijging van het gemiddelde gezinsinkomen met 14 procent. De kernboodschap van de auteur is dat minder geschoolde mensen sinds enige tijd verhoudingsgewijs minder verdienen, omdat er minder werk voor hen is – ze worden vervangen door machines of door arbeiders in lagelonenlanden – en omdat instanties als vakbonden die hen vroeger vigoureus verdedigden, sterk aan belang hebben ingeboet. Een groeiende klasse mensen zonder degelijke toekomstperspectieven is een nefaste ontwikkeling die onder controle moet worden gebracht. Anders kunnen er grootschalige maatschappelijke moeilijkheden komen, zoals de Arabische Lente bewees voor ze door het oude politieke systeem werd gerecupereerd. Grootschalige ongelijkheid wordt steeds meer gezien als een bedreiging voor toekomstige ontwikkeling, en niet langer als een onvermijdelijk maar vrij onbelangrijk gevolg van vooruitgang, zoals tot voor kort de regel was.
Zelfs onder de competitieve druk van te veel universitair geschoolden, blijft een universitair diploma de beste manier om niet te veel in te boeten aan financiële mogelijkheden. In 1900 was veertig procent van de Amerikanen actief in de landbouw, vandaag is dat amper twee procent. Universitairen surften op de opeenvolgende golven van industrialisatie en innovatie, met de grootschalige telecommunicatie en digitalisering van de wereld als laatste opstoot. De boodschap is dat gezinnen moeten durven te investeren in een hogere opleiding van hun kinderen, omdat die investering dikwijls loont.
Een factor die daarbij speelt, is dat kinderen uit gegoede gezinnen al vanaf hun geboorte een voorsprong hebben, onder meer omdat ze gemakkelijker een betere opleiding krijgen. Sommige wetenschappers gaan ervan uit dat liefst vijftig tot tachtig procent van de variatie in status voorspelbaar is bij de geboorte. Zo komen namen van Zweedse adellijke families vandaag zes keer meer voor bij Zweedse advocaten dan bij het algemene publiek. Er zijn overigens tal van voorbeelden die illustreren dat afkomst een belangrijk effect op later succes heeft, een effect dat versterkt of verzwakt kan worden door elementen die doorgaans als ‘geluk’ of ’toeval’ omschreven kunnen worden.
De analyse voedt ook de stelling dat economische ontwikkeling en politieke ingrepen zoals het stimuleren van opleiding en het organiseren van sociale vangnetten, waarin Europa veel sterker is dan de VS, weliswaar belangrijk zijn voor het bepalen van het absolute comfort van mensen, maar veel minder belangrijk voor het verminderen van de ongelijkheid. ‘Als de golven hoger worden, gaan zowel de grote als de kleine boten mee omhoog’, luidt een slogan in Science die dat moet samenvatten. De gevolgen van politiek ingrijpen kunnen subtiel zichtbaar worden: Amerikanen worden gemakkelijker depressief als ze hun job verliezen dan Europeanen, waarschijnlijk omdat ze minder kans hebben om in een sociaal vangnet terecht te komen.
Gevolgen van ongelijkheid
De volgende vraag is wat de gevolgen van ongelijkheid voor mensen zijn. Iedereen is het erover eens dat arme mensen ongezonder en minder lang leven dan rijke. Een kind geboren in Noorwegen leeft gemiddeld dertig jaar langer dan een kind uit Afghanistan. Amerikanen uit de hoogste inkomensgroep leven gemiddeld zes jaar langer dan landgenoten uit de laagste inkomensgroep. De overtuiging leeft dat armoede op zichzelf al een element is dat ziekte in de hand werkt, ongeacht eventuele verschillen in toegang tot gezondheidszorg. Onder aan de sociale ladder staan kan je levensjaren kosten. Een inzicht dat de Romeinse filosoof Seneca al had, toen hij stelde dat ‘arm zijn in een rijke maatschappij de ergste vorm van armoede is’. Mensen spiegelen hun eigen situatie voortdurend aan die van hun omgeving. Als iedereen arm is, zal armoede minder ‘belastend’ zijn dan wanneer je de armste in een lange rij bent.
Arme mensen zouden ook gevoeliger zijn voor psychiatrische aandoeningen dan rijke. Studies wijzen erop dat de psychologische effecten van status en hiërarchie betere voorspellers zijn van de gezondheid van werknemers dan salarissen of zelfs gezondheidsgerelateerde aspecten zoals voeding. Dat impliceert dat eenvoudigweg geld pompen in arme gezinnen niet een alleenzaligmakende oplossing zal zijn. De ongelijkheid op zichzelf moet worden aangepakt. En dat lijkt minder evident dan voor mogelijk werd gehouden.
Natuurkundigen wijzen er in Science ten slotte op dat de verdeling van rijkdom in de wereld een exponentiële curve volgt, met overal heel veel armen en heel weinig rijken, en met een handvol superrijken die als echte statistische uitschieters (outliers) ver buiten de curve vallen. Zo’n exponentiële verdeling is wat je krijgt in de meeste systemen met natuurlijke ongelijkheid. In geen enkel ander domein van de economie leunt de theorie zo dicht tegen de praktijk aan als hier. Toch hopen economen dat extreme ongelijkheid in menselijke systemen ‘vermijdbaar’ is. Hoop doet leven.
DOOR DIRK DRAULANS
Ongelijkheid wordt steeds meer gezien als een bedreiging voor toekomstige ontwikkeling.
Eenvoudigweg geld pompen in arme gezinnen is geen goede oplossing.