Herlees: Remco Campert: ‘Het lijkt wel of ik nergens moeite mee gehad heb in het leven’
De Nederlandse schrijver Remco Campert is op 92-jarige leeftijd overleden. We plukten dit interview uit het archief, dat in 1995 gepubliceerd werd naar aanleiding van “Dichter”, een bundeling van alle gedichten van Campert.
Remco Campert is een dichter volgens het boekje. Zijn verschijning koppelt charme aan nonchalance, zijn gedichten stileren lichtvoetig hoogstpersoonlijke ervaringen en gevoelens. In Camperts verzen komt dan ook veel liefde voor, wat ontwapenende rebellie, een snuifje melancholie en een constante milde verwondering om het leven. De net verschenen verzameling “Dichter” bundelt alle gedichten van Campert, van het poëticale statement ‘Credo’ (“Ik geloof in een rivier/ die stroomt van zee naar de bergen/ ik vraag van poëzie niet meer/ dan die rivier in kaart te brengen”) tot het ontroerende requiem ‘Bij de dood van Lucebert’ (“rouw maar lach ook met hem/ zoals hij lachen kon/ schaterende tuimelgeest in een koud circus”).
Wie wegzinkt in “Dichter” dompelt zich behaaglijk onder in de geheel eigen Campert-toon om zo nu en dan een opvallend gedicht te begroeten. Zo staat ongeveer middenin “Dichter” doodleuk het gedicht “Iets tegen verzamelbundels”: “Ik geloof niet dat ik me lekker zou voelen/ bij zo’n verzamelbundel”.
REMCO CAMPERT: Het mag duidelijk zijn dat ik intussen mijn weerzin overwonnen heb. Ik had dat gedicht evengoed niet in “Dichter” kunnen opnemen, maar dat vond ik wat flauw. Ik was vijfendertig toen ik “Iets tegen verzamelbundels” schreef en op die leeftijd lijkt ouder worden veraf, om van de dood nog maar te zwijgen. Je verzamelt je werk als het met je gebeurd is, dacht ik toen. Nu denk ik daar net iets anders over. Ik heb er in ieder geval minder last van dan ik toen dacht. Zo’n verzamelbundel blijft natuurlijk iets definitiefs hebben: een zelfde hoeveelheid gedichten krijg je er waarschijnlijk nooit meer bij. Maar ik vind het prettig dat alles zo netjes bij elkaar staat, ik kan weer verder nu. Het probleem na een uitgave als deze is niet zozeer het schrijven, maar wel het uitgeven. Het lijkt me niet ondenkbaar dat de kopers van “Dichter” bij het verschijnen van een volgende bundel iets zullen hebben van Genoeg Campert In Huis.
Hugo Claus verklaart in de verantwoording van zijn verzamelde gedichten : “Hier en daar heb ik, zoals dichters doen, gedichten toegevoegd, geschrapt, herschikt of herschreven. ” Achteraan “Dichter” schrijft u : “Behoudens enkele wijzigingen op het gebied van spelling en interpunktie heb ik geen veranderingen aangebracht. “
CAMPERT: Ieder heeft zijn eigen metode, ik heb niet gedaan wat Claus deed. Ik heb simpelweg mijn bundels en mijn verspreid gepubliceerde ongebundelde gedichten samengebracht. Vier of vijf nooit eerder gebundelde gedichten uit mijn beginperiode heb ik weliswaar geweerd. Die bleken te slecht om de lezer voor te schotelen. Verder heb ik enkel terloops wat aan de interpunktie gesleuteld. Ik heb het streven van de jongeling die ik was willen respekteren en ben niet met de wetenschap van nu op mijn ouder werk afgegaan. Het leek me eerlijker om die gedichten te laten zoals ze waren. Dat bijwerken is ook niet zo eenvoudig: mijn oudste gedichten staan niet echt op grote afstand van me, maar het is niet zo dat ik het allemaal nog door me heen voel gaan. Bovendien kan je wel bezig blijven en om de vijf jaar aanpassingen gaan doorvoeren. De manier van werken van Claus is wel spannender, denk ik. Misschien ben ik er gewoon te lui voor.
Bent u op onverwachte inzichten gestoten door uw poëtisch werk systematisch door te nemen met het oog op deze verzameling?
CAMPERT: Het viel me op dat al die gedichten samen op een bepaalde manier uiteindelijk een persoonlijk dagboek vormen. Hoewel ik erop vertrouw dat andere mensen er ook plezier aan kunnen beleven, heb ik tot mijn eigen verbazing een verslag van mijn leven aangetroffen. Zo heb ik me bij het persklaar maken van dit boek aan een soort van prettig omzien kunnen overgeven. Hoewel er natuurlijk ook herinneringen aan moeilijke periodes, allerlei zorgen en verloren liefdes de kop op staken, vond ik het prettig dat ik het toch allemaal opgeschreven had. Ik was me er al die jaren helemaal niet bewust van dat ik met een poëtische neerslag van mijn leven bezig was, dat is me pas duidelijk geworden toen ik al mijn werk bij elkaar zag en het grondig moest doornemen. Die poëtische notities blijven niet beperkt tot mijn leven, ik heb gemerkt dat mijn gedichten ook vaak de tijd waarin ze ontstonden in zich meedragen. Er is allerlei in mijn werk geslopen dat op dat moment in de tijd iets hard maakte in het maatschappelijk leven. Ik blijk geregistreerd te hebben wat er plaatsvond in de loop der jaren. Ik heb nooit getracht om in een verlangen naar eeuwige poëzie alle verwijzingen naar de gebeurtenissen van alledag te schrappen. Als je dat maar lang genoeg volhoudt, krijg je automatisch en zelfs ongewild een scala.
Opvallend vaak komen in uw proza dichters voor die kampen met kreatieve onmacht. Hoe valt dat te rijmen met de 666 bladzijden van “Dichter”?
CAMPERT: Het een ontkent het ander, dat valt dus mee. Het is lang een angst van me geweest dat het niet meer zou lukken. Ik heb in mijn proza een lange stoet treurige nietsnutten aan het woord gelaten. Zo is het bijna een onderwerp op zich van me geworden: dingen die niet slagen of die minder zijn dan verwacht. Ook in mijn gedichten komt het wel eens voor dat een aangenaam lijkende toestand in kommer en kwel eindigt. Misschien is dat mijn visie op het bestaan : dat het even goed gaat, dat het vervolgens dan toch weer mislukt en dat er uiteindelijk met grote hoop weer opnieuw begonnen wordt. Afgezien van dat alles valt er wel een hiaat in mijn dichterschap te ontdekken: ik heb een periode gekend dat ik wel poëzie schreef, maar dat die me helemaal niet beviel. Ik schreef toen wel andere dingen, maar ook al zonder al te veel overtuiging. Ik was toen op drift geraakt. Daarnaast kent mijn productie nog een aantal kleinere hiaten. Dat zijn dan wellicht periodes dat ik meer van de liefde dan van de taal hield. Ach, misschien is het heel simpel allemaal.
Is het toeval dat u in “Scènes in Hotel Morandi”, de bundel die volgde na die grote hiaat, voor het eerst over uw vader schreef?
CAMPERT: Ik heb mijn vader dus niet of nauwelijks gekend. Hij liep niet echt over van zorg voor de familie, scheidde van mijn moeder toen ik drie was en werd tien jaar later door de Duitsers vermoord. Maar ik heb nooit het gevoel gehad dat ik met die figuur in het reine moest komen. Ik zet de feiten even op een rijtje. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verbleef ik door omstandigheden op het platteland. Op een gegeven moment kwam mijn moeder me opzoeken om me te vertellen dat mijn vader gestorven was. Dat deed me niks, ik nam het voor kennisgeving aan. Later drong langzaam tot me door wat er in de oorlog gebeurd was en wat precies het minieme rolletje van de in Neuengamme vermoorde verzetsheld Jan Campert was geweest. Toen ben ik ook beginnen denken aan een gedicht, waarin ik wilde noteren hoe mijn moeder me op een landweg kwam opzoeken en me inlichtte. Af en toe deed ik een poging, maar kwam steeds uit bij iets patetisch en bovendien leugenachtig: het werd het gedicht van een zoon die om zijn vader weent, terwijl ik in werkelijkheid nauwelijks iets gevoeld had. Maar dat gedicht liet me niet los en uiteindelijk heeft het heel lang geduurd voor ik het allemaal nuchter kon noteren zoals het gebeurd was. Meer is er niet aan de hand. Het lijkt wel of ik nergens moeite mee gehad heb in het leven, daar hoor je je voor te generen heb ik geleerd. Maar het is nu eenmaal zo.
In de afdeling “Verspreide gedichten” valt “Tegen opname in de zoveelste bloemlezing” op, waarin u uw klassieke “Poëzie is een daad… ” helemaal omkeert. Het begin “Poëzie is een daad van bevestiging” wordt “Poëzie is een daad van ontkenning” en het slot “De dood is een ontroering” wordt “De dood is hilariteit”.
CAMPERT: ‘Poëzie is een daad… ‘ kende een instant succes. Toen de golf van bloemlezingen begon op te komen, kwam dat gedicht letterlijk in elke bloemlezing voor. Dat begon me de keel uit te hangen. Ik wilde de opname van het gedicht dan ook weer niet beginnen weigeren, maar dat vervelend gevoel bleef. Bij wijze van grap heb ik de boel dan omgedraaid, ook uit nieuwsgierigheid of het nieuwe gedicht zou functioneren. Dat deed het verrassend genoeg wel en ik heb het dan ook in Barbarber gepubliceerd. In een bundel heb ik het nooit willen opnemen. Het paste nooit en het had iets inteelterig. Het moest ook duidelijk een spelletje blijven, dat hoogstens getuigt van mijn houding om alles niet te serieus te nemen. Als ik dat gedicht bijvoorbeeld op een prominente plaats in een nieuwe bundel had gezet, dan was men het als een statement met bepaalde implicaties gaan interpreteren en dat heb ik willen vermijden. Daar was het eerste gedicht me toch te lief voor.
Er doet zich nauwelijks een evolutie in uw werk voor, er valt hoogstens op te merken hoe leven en poëzie na een poosje naar elkaar toegroeien en daardoor de somberheid verlichten.
CAMPERT: Zoals ik begonnen ben, zo heb ik ook dit voorlopige eindpunt bereikt. De somberheid aan het begin is volgens mij een uitvloeisel van de somberheid van de puberteit. In je jeugd is er nog niet zoveel in je bestaan, waardoor de somberheid een houding wordt. Met de loop der jaren wordt er blijkbaar een gat gevuld, waardoor je het bestaan nuchterder gaat bekijken. Verder geloof ik ook wel dat leven en schrijven op zijn gunstigst samenvallen, hoewel het natuurlijk verschillende dingen blijven. Maar ik kan enkel vaststellen dat beide in een aantal gedichten vrij direkt met elkaar te maken krijgen. Uitleg daarover kan ik helaas niet verstrekken, al zou ik het wel willen. Ik wil me niet hovaardig op het standpunt stellen dat een dichter zijn werk niet moet gaan uitleggen, het lukt me simpelweg niet.
Is het niet vreemd dat een oeuvre met een konstante toon en vorm het ene decennium tot de experimentele poëzie van Vijftig en het andere decennium tot het nieuw-realisme gerekend wordt?
CAMPERT: Ach, de modes wisselen en elke nieuwe generatie critici heeft behoefte om nieuwe trends en stromingen te ontdekken. Voor mij hebben die labels er nooit toe gedaan. Kijk, ik was negentien, kwam net uit de middelbare school en was er niet van overtuigd dat het schrijven een belangrijke rol in mijn leven zou kunnen spelen. Toen kreeg ik met de heren van Vijftig te maken, die al een tijdje bezig waren. Zo ontmoette ik mensen voor wie ook niets anders bestond dan schrijven en schilderen. Dat dagelijkse bad in een omgeving waarin alles om kunst draaide, is voor mij ontzettend belangrijk geweest. Ik betwijfel of ik net zo gedreven zou gaan schrijven zijn als ik er helemaal alleen had voorgestaan. Veel minder belangrijk was het contact met de experimentele idee dat de taal moest veranderd worden. Wél voelde ik me meteen enorm betrokken bij de poëzie van Lucebert. Maar ik wilde zo niet schrijven, het experiment lag kennelijk niet op mijn weg. Ik ben van in den beginne bezig geweest met het hoge streven te ironiseren, ook en vooral als ik het in mezelf aantrof. Dat werd door de anderen best geapprecieerd. Het experiment was geen dwingende eis, eenvormigheid was er immers niet.
Mijn poëzie wordt tot die van de Vijftigers gerekend, maar is wellicht de minst typische van de Beweging van Vijftig. Tegelijk zijn er nauwelijks verbindingen met de poëzie van vóór Vijftig te vinden. Ik schreef toen al een heel eigen poëzie, die ik daarna blijven schrijven ben. Dat men voortdurend met allerlei labels in de weer is geweest, had voor mij geen enkel belang. Toen ik de jaren zestig af en toe iets voor Barbarber schreef, werd ik plots een nieuw-realist genoemd. Intussen zijn die labels gelukkig weggevallen en spreekt men gewoon over poëzie van Campert.
U heeft het niet zo begrepen op al wat de aandacht van de poëzie afleidt, dat blijkt ook uit uw recente novelle “Ohi, hoho, bang, bang of het lied van de vrijheid”.
CAMPERT: Ik was al lang van plan om een ironiserend verhaal over een poëziefestival te schrijven. Het gegeven vraagt er ook een beetje om: een week lang vertoeven mensen uit alle windstreken bij elkaar, alleen maar omdat ze dichter zijn of denken te zijn. Iedereen is een week met vakantie en poëzie is meestal helemaal niet aan de orde behalve gedurende het kwartier dat je voorleest. Op zich heb ik niks tegen poëziefestivals, maar er ontstaat zo onderhand een heus circuit. Met enige zin voor planning kan je een half jaar per jaar over de hele wereld van festival naar festival reizen. Dat dreigde een tijdje geleden met mij ook te gebeuren en toen heb ik een aantal aanbiedingen afgeslagen. Ik had op dat moment ook enkele slechte ervaringen achter de rug: in Finland was de organisatie nagenoeg onbestaande, in Zwitserland kwam ik niet eens aan het woord. Je hebt wel een leuke tijd, maar je week na week in een ander land bedrinken met collega’s leidt uiteindelijk tot niets. Je belandt in een steriel systeem dat niks meer met poëzie te maken heeft. Een soortgelijk nors onbehagen overvalt me wel eens als ik de stand van zaken in de Nederlandse literatuur overschouw. Ik zou graag zien dat dichters ophouden met onnadenkend de ingeslagen weg te blijven volgen. Er heerst momenteel in Nederland een eindeloze braafheid in de poëzie, hoewel er soms heel mooie gedichten geschreven worden. Maar ik zou graag eens wat zien gebeuren.
Bart Vanegeren
Remco Campert, “Dichter”, De Bezige Bij, Amsterdam, 666 blz.
“Al die gedichten samen vormen uiteindelijk een persoonlijk dagboek.”