?Geluk is de overgang van een toestand naar een andere.? Ingo Schulze over het DDR-verleden en de tol van de omwenteling.
IN 1993 werkte Ingo Schulze een half jaar lang in Sint-Petersburg. Schulze, geboren in 1962 in Dresden, groeide op in wat toen nog de DDR was. Na zijn studie klassieke filologie werkte hij twee jaar als dramaturg bij het theater van Altenburg, waarna hij, vanaf 1990, ging schrijven voor een klein weekblad dat uit de omwenteling van november 1989 was ontstaan. In Sint-Petersburg wilden ze ook zo’n blad, vandaar. Zijn verblijf leverde hem ook stof op voor een verhalenbundel, een merkwaardige verzameling vertellingen over zeer diverse onderwerpen in de meest uiteenlopende stijlen. In die sprookjes, dromen, brieven, grotesken, notities en proza-miniatuurtjes schetst Schulze met veel fantasie en humor een panopticum van de Russische maatschappij. Het bij Berlin Verlag uitgegeven boek werd zo enthousiast onthaald, dat Schulze nu van zijn pen kan leven. Hoewel het boek vooral cynische, soms regelrechte horrorverhalen bevat, gaf Schulze zijn boek toch de titel ?33 Augenblicke des Glücks? mee.
INGO SCHULZE : Voor mij heeft geluk niets te maken met bepaalde dingen of situaties op zich, wel met de overgang van een toestand naar een andere. Dat is altijd slechts een ogenblik, een kort moment. Zelfs iemand die wereldkampioen wordt, kan zich daar één, misschien twee nachten over verheugen. Daarna wordt hij er aan gewoon en verglijdt hij in zijn gewone toestand. Op echte momenten van geluk voelt men aan dat er iets verandert. Het heeft in ieder geval altijd iets met jezelf te maken. Zoals de Amerikanen zeggen : Have a good time, dat is voor mij zoiets als : wees een beetje gelukkig. Maar te veel moet je er ook niet achter zoeken, ik zocht een gemeenschappelijke noemer voor mijn verhalen en dacht daarbij ook aan de cultserie die eind jaren zeventig op de Russische televisie liep, ?17 ogenblikken van lente?. Geluk was in de Sovjet-kunstwereld een ironische categorie.
Het individuele geluk als reactie op het door de staat gepropageerde geluk ?
SCHULZE : Ja. Wanneer je voor jezelf zorgt, betrek je daar automatisch een deel van je omgeving bij. Als je dat onmiddellijk grijpbare als oriëntatiepunt aanhoudt, doe je eigenlijk ook voor anderen het beste. Goede persoonlijke relaties, daaraan ontbrak het dikwijls. Toen alles in de DDR opeens veranderde, stelden we vast dat alleen de katholieken, die een bepaalde omgang met dit soort verhoudingen hadden, in staat waren om de leiding op zich te nemen.
Een duidelijk teken van het cultuurverval waaronder wij leden, was de kennis van het Russisch : we leerden het jaren en konden het uiteindelijk nauwelijks spreken. Het verhaal van Viktoria Federovna gaat daarover : ?Ze had het altijd als haar taak beschouwd, zich als ze alleen was nooit anders te gedragen dan in gezelschap. Dat hoorde evengoed tot haar strijd tegen de cultuurloosheid als een gedekte ontbijttafel.?
Bent u een product van uw generatie jonge schrijvers uit de vroegere DDR ?
SCHULZE : Wij jongere auteurs uit het Oosten voelen ons niet de betere schrijvers, maar we hebben wel twee ervaringen en kunnen vergelijken. Dat is niet onze verdienste, maar ik denk dat het de zaken makkelijker of in ieder geval duidelijker maakt. Ik had het geluk dat 1989 op een moment kwam waarop ik klaar was met mijn opleiding en als dramaturg begon. De wereld ging net open toen ik wou gaan rondkijken. Zo’n kans hebben mensen die 20 jaar ouder zijn niet meer gekregen, voor hen was het te laat.
Maar ook voor jongeren die midden in hun opleiding zaten, was het erg moeilijk. Hun leerkrachten vervielen van de ene dag op de andere van een streng ideologische DDR-koers in het absolute tegendeel. Of ze verdronken in het plotse aanbod nieuwe universiteitsrichtingen. Ja, ik heb wel het gevoel dat ik tot een groep behoor. Die schrijvers ontmoeten elkaar niet als groep of hebben geen poëticale afspraken, maar ik merk bij mensen als Thomas Brussig, Jens Sparschuh, Reinhard Jirgl en Katja Lange-Müller dezelfde uitgangspunten. Brussig zegt net als ik : dit verhaal vertel ik met deze stem. Hij kijkt daarbij naar Philip Roth, John Irving en andere Amerikanen.
Hadden jullie dan toegang tot de Amerikaanse literatuur ?
SCHULZE : Je moet een duidelijk onderscheid maken : wat in de jaren zestig of zeventig niet kon, kon wel in de jaren tachtig. Bij de uitgeverij Volk und Welt, bijvoorbeeld, verscheen een zeer goede Faulkner-editie. De hele Joyce was te krijgen, en Proust, Kafka, Canetti… Het was niet altijd makkelijk, maar als je wou, kon je het krijgen. ?Cathedral? van Raymond Carver verscheen een jaar nadat het in de Bondsrepubliek was vertaald. Carver is mijn onbereikbaar ideaal. Als hij nog leefde, zou ik hem vragen : ?schrijf jij eens wat over de jaren in de voormalige DDR.?
Is er ook verwantschap met auteurs van uw leeftijd uit de Bondsrepubliek ?
SCHULZE : Met sommige auteurs zoals Burkhardt Spinnen en Raoul Schrott zeer zeker. Ook Wolfgang Hilbig en Hans-Joachim Schädlich zijn belangrijk voor mij, hoewel dat al een oudere generatie is. Maar ik vind in de Duitse literatuur niet zoveel uitgangspunten als in de Amerikaanse of de Russische. Ik heb me voor dit boek sterk laten beïnvloeden door de Moskouse conceptualisten, onder andere door Dmitri Prigov (1940) en Vladimir Sorokin (1955). Toen ik zijn boek ?De dertigste liefde van Marina? las, was het alsof ik een trap in mijn buik kreeg.
Het verhaal beschrijft het volle leven van een prostituee in Moskou eind jaren zeventig. Al haar liefdes houden op te bestaan wanneer ze een partijsecretaris leert kennen. Ze gaan met elkaar naar bed en tijdens het hoogtepunt komt er een melding van het agentschap Tass uit de wekkerradio. Later toont hij haar het bedrijf waar hij werkt, plots zijn ze omringd door mensen die hen met glanzende ogen aankijken en merk je dat de taal omslaat, de laatste twintig bladzijden zijn nog slechts de meest waanzinnige ideologische Tass-berichten. De figuren van het boek lossen als het ware op in taal. Dit soort leeservaringen heeft mij bevrijd, en ik heb gelijkaardige dingen in mijn verhalen geprobeerd.
Ook iets oudere auteurs als Platonov en Boelgakov hebben mij sterk beïnvloed. Boelgakovs ?De meester en Margarita? is een combinatie van sociale satire, een fantasie in de trant van Hoffmann, de romantische legende van de dichter en overpeinzingen over kunst en macht. Het werk van de hoofdpersoon is in die tekst een ?roman in de roman?, een soort apocrief evangelie.
Hoffmann is ook de inleidende verteller van uw boek.
SCHULZE : Het voorwoord bestaat uit twee delen. Het eerste deel, gedateerd in juni 1994 en blijkbaar door een vrouw geschreven, herinnert aan de reizende enthousiasteling E.T.A. Hoffmann en is de inleiding op een spelletje met een gefingeerde uitgever. Deze dame is tijdens een treinreis naar Sint-Petersburg in het bezit gekomen van aantekeningen die haar medereiziger, een zekere Hoffmann, geschreven heeft. Daarbij had hij meer en meer toegegeven aan de neiging om fantasie in de plaats van opzoekwerk te plaatsen.
In het tweede deel van het voorwoord, gedateerd in juni 1995, wil een I.S., die nu in het bezit van de teksten is, met behulp daarvan de discussie over de betekenis van het geluk nieuw leven inblazen. Die keuze voor E.T.A. Hoffmann was heel bewust, hij is voor mij als Duitse literaire traditie belangrijk. In Duitsland zelf was hij slechts de Hoffmann-van-de-spookverhalen, maar in Frankrijk en Rusland kreeg hij veel meer erkenning, waarschijnlijk omdat in hun volkscultuur het carnavaleske, het fantastische veel sterker aanwezig is. Bovendien had Hoffmann ook een speciale band met Sint-Petersburg, zodoende…
Hoffmann treedt ergens ook op als verhaalfigur. In nog enkele verhalen zijn er onderlinge verwijzingen. Een spelletje of aanwijzingen voor de lezer ?
SCHULZE : Dat zijn meer uitprobeersels voor mezelf. In het verhaal waarin Valentina Sergejowna als grootmoeder optreedt, is ze een zij-figuur, terwijl ze in het verhaal van de museumbewaakster een ik-figuur is. Ik vond het de moeite waard om een figuur vanuit twee standpunten uit te beelden. Dat had bovendien het voordeel dat ik die figuur niet opnieuw moest uitvinden, dat er al een achtergrond was. De lezer heeft die nog in zijn achterhoofd.
Het is een beetje de procedure die Uwe Johnson in ?Vermoedens omtrent Jakob? toepast : hij laat een heleboel stemmen aan het woord. Op die manier bouwt hij een universum bijeen. Wanneer hij dan ergens iets beweegt, sorteert dat meteen effect op andere figuren. Ik weet nog, toen ik Johnson voor het eerst las hij was pas in het laatste DDR-jaar te krijgen , ging ik meteen door de knieën en dacht : fantastisch. En hoe moet jouw stem nu klinken ? Wel, mijn stem klinkt in alle vertellingen anders.
Ik heb bewust geprobeerd de verhalen zo te concipiëren dat ze door heel verschillende mensen zouden kunnen verteld zijn. Dat was precies de uitdaging, de kunst. Ik vind het goed als de auteur achter zijn tekst verdwijnt. Wat telt, is wat als tekst voorhanden is, wat in het boek staat. Welke biografie daarachter steekt, speelt eigenlijk geen rol. Pas toen het boek af was, heb ik daar theoretische motiveringen voor gevonden, onder andere bij Foucault. Dat spelletje met die fictieve uitgever in het begin, een achttiende- en negentiende-eeuwse traditie, is een mooie manier om afstand te creëren.
Loopt u bij het uitproberen van zoveel verschillende stijlen niet het risico geen eigen stijl te hebben ?
SCHULZE : Ik voel dat niet als een risico aan. Het is precies mijn ideaal, zoveel vakkennis te krijgen dat je afhankelijk van de behoefte een bepaalde stijl beheerst en toepast. Let wel, niet naargelang het je uitkomt, maar voor zover het nodig is voor de inhoud die je wil overbrengen. Ik heb het moeilijk met begrippen als identiteit en authenticiteit, omdat het essentiële altijd bestaat in een relatie. Ik ben tegenover jou heel anders dan tegenover mijn uitgever of mijn vriendin. Zo gaat het ook met verhalen : je probeert iets te vertellen en vindt na heel wat proberen de juiste resonantie en stem ervoor.
Zou u zichzelf als postmodern kwalificeren ?
SCHULZE : Dan moet je eerst definiëren wat je daaronder verstaat. In de meest gangbare definities zit een element van syncretisme, het samensmelten van verschillende opvattingen, en iets van eclecticisme, het uitkiezen van wat je het beste lijkt uit verschillende denkvormen en stijlen en dat samen te voegen. In die zin, ja… En ook inhoudelijk, als je bedoelt dat er niet één waarheid is. Ik geloof niet dat objectiviteit bestaat, alles wordt door mensen waargenomen, zowel definities uit de natuurwetenschappen als een zonsopgang. Zo ontstaat een boek volgens mij ook pas als twee mensen erover praten.
Wat mij ook bevalt in de zogenaamde postmoderne stijl, is dat je niet absoluut iets helemaal oorspronkelijks moet maken. In die zin voel ik mij inderdaad soms een tweedehands- of zelfs derdehands-schrijver. Voor het verhaal met de datsja en de wolf, bijvoorbeeld, heb ik me laten inspireren door oude Russische sprookjes. Er zitten ook verwijzingen in naar Toergenjev en Boenin. Je hoeft dat als lezer niet te weten, je kan het puur lezen en ervan genieten, maar als je de constructie doorziet, als je bijvoorbeeld doorhebt dat een weide met boterbloemen en een herfstbos eigenlijk niet samengaan, dat daar verschillende tijdsniveaus door elkaar worden gehaspeld, is dat mooi meegenomen.
Is de datsja die in enkele uren tijd tot een bouwval verwordt, een metafoor voor het snelle maatschappelijke verval in Rusland ?
SCHULZE : Ik zou dat zelf nooit zo formuleren. Dat is ook zo typisch westers, een zoektocht naar mogelijke logische oorzaken. Meestal denk ik in beelden en probeer ik binnen mijn constructie logisch te blijven. Als er drie personen opgevoerd worden, wel degelijk drie personen een relatie laten hebben. Rekening houden met de complexiteit van de verhoudingen dus. Ik vind het wel leuk als men mij achteraf dingen uitlegt in termen van begrippen. Maar waar ik op de eerste plaats mee te maken heb, ligt ver weg van die begrippen.
Een beeld, een constellatie van beelden is veel ingewikkelder dan een aforisme. Eenduidige interpretatie zou eigenlijk niet mogelijk moeten zijn, iedereen moet er zijn eigen ervaringen aan kunnen meten. Dat onscherpe creëert mogelijkheden tot discussie.
In een van uw verhalen zegt de makelaar Jegorowitsch : ?Wie zich nog verder beweegt, en dat zijn er maar weinig, wordt religieus of een cynicus.? Is dat een statement van een cynicus ?
SCHULZE : Nee, helemaal niet. Je moet die uitspraak zien in de context van die geschiedenis. Jegorowitsch is een van die mensen die het, tot zijn eigen verbazing, in de nieuwe kapitalistische orde heeft gemaakt. Hij krijgt een schok als hij een schoenpoetser ziet, dat heeft in zijn wereld nooit bestaan. Hij verdient nu zoveel geld dat het laten poetsen van zijn schoenen bijna een symbolische handeling is. De geciteerde zin zegt hij tegen een westerling, die dankzij zijn geld altijd boven hem heeft gestaan. Dat is ook het sleutelmoment van de vertelling, vanaf dan kantelt de taal meer in het utopische, tot er uiteindelijk alleen nog maar klanken staan.
Dat is een experiment dat ik van Chlebnikov ( 1885-1925, Russisch futurist) heb afgekeken. Die hanteerde de ?zaoem-taal?, een spel van klanken dat geacht werd te staan voor rechtstreeks contact met de werkelijkheid. Als Jegorowitsch in die zaoem-taal afglijdt, kan hij niet meer communiceren en komt hij in een doodlopend straatje terecht. Hij stamelt nog slechts onverstaanbare dingen, en dat is voor mij waar utopieën op uitdraaien.
Geen utopieën, maar als auteur denkt u toch over de maatschappij na ?
SCHULZE : Ik denk dat er nog heel wat moet gedaan worden, zowel in de relaties tussen het Oosten en het Westen, het Noorden en het Zuiden, als op het vlak van milieu en sociale verhoudingen. Voor mij komt het allemaal neer op een wijze van met elkaar omgaan. Maar het zijn beslissingen die te maken hebben met de alledaagse werkelijkheid, en daarvoor heb je geen grote ontwerpen nodig. Meestal gaat het om zaken die niet van onder af groeien, maar beetje bij beetje bovenop bestaande dingen gezet worden. Maar de taak van een auteur ligt in het waarnemen en het omzetten van complexe zaken in taal, in beelden. Als dat lukt, volgt de rest vanzelf. Uit datzelfde beeld zal de ene misschien toekomstdromen ontwikkelen, een ander zal er defaitisme in zien. De ene zal er door getroost worden, de andere afgestoten.
Wordt uw volgend boek ook een verhalenbundel ?
SCHULZE : Ja, dit keer over Berlijn, waar ik nu woon. Ik werk eraan, het gaat niet zo vlug omdat ik vaak op reis moet voor lezingen. Maar geregeld schieten me enkele zinnen te binnen, en dan weet ik : dit is de sound voor een nieuw verhaal.
Hilde Keteleer
Ingo Schulze : De wereld ging net open toen ik wou gaan rondkijken.
Mijn stem klinkt in alle vertellingen anders.