De Commissie-Dutroux spaart niemand.

De Commissie-Dutroux zocht eveneens naar individuele tekortkomingen in de gerechtelijke onderzoeken naar de verdwenen meisjes. Zij verdenkt zelfs een dozijn betrokken magistraten en politiemensen van meineed en een paar van valsheid in geschrifte. Daartoe worden de bevoegde procureurs-generaal aangeschreven. Een overzicht per verdwijningsdossier.

LOUBNA

Als de politie van Elsene na de verdwijning van Loubna Benaïssa op 5 augustus 1992 alert reageerde, was dit vooral te danken aan twee vrouwelijke politieassistenten. De onderzoekscommissie merkt immers op dat ?diegene die de leiding op zich had moeten nemen, onbekend is gebleven.? Andere tekortkomingen bij de politie van Elsene :

– het niet inzetten van speurhonden, wat des te tragischer is omdat Loubna volgens de jongste berichten nog één of meerdere dagen in de onmiddellijke omgeving in leven zou geweest zijn,

– de gebrekkige communicatie, zowel intern als met de rijkswacht,

– de laattijdige melding van de verdwijning aan het parket in Brussel.

Blijft de vraag waarom de gerechtelijke politie bij dat parket (GPP) tot 10 augustus wachtte om haar onderzoek op te starten en dan nog de lopende buurtonderzoeken niet coördineerde. GPP-commissaris Francis Molenberg, dienstdoende chef van de jeugdsectie, en inspecteur Pierre Colson wordt vooral verweten dat zij drie belangrijke pistes verwaarloosden, waaronder één die regelrecht leidde naar Patrick Derochette, de garagist van om de hoek die al eerder wegens het seksueel misbruik van kinderen was geïnterneerd en uiteindelijk verantwoordelijk blijkt voor Loubna’s dood. Inspecteur Colson wordt ook aangewreven dat hij de familie Benaïssa afraadde de rijkswacht te verwittigen of een advocaat te nemen. Zijn collega Ronald Speltens incasseert het verwijt dat hij een coördinatievergadering met de rijkswacht afraadde. De commissie wijst erop dat commissaris-generaal Christian De Vroom van de gerechtelijke politie zich te makkelijk neerlegt bij de slechte gang van zaken binnen de GPP.

De Brusselse substituten-procureur Pascale France, Didier Van Der Noot en Alain Geerinckx, die achtereenvolgens verantwoordelijk waren voor het Loubna-onderzoek, volgden dit slecht op en verwaarloosden, in koor met de GPP, drie onderzoekspistes. De parketmagistraten wordt ook verweten dat zij geen onderzoeksrechter aanstelden. Daardoor konden bepaalde voor het onderzoek belangrijke dwangmaatregelen niet uitgevoerd worden.

Omwille van de tekortkomingen op het parket in Brussel, is ?de commissie van mening dat de procureur des konings Benoît Dejemeppe niet voldoet aan de vereisten om zijn korps te leiden : autonomie laten aan de leden van zijn parket zonder controle geeft geen blijk van een goede organisatie.? De commissie stelt bovendien dat ?de controle over het parket door procureur-generaal André Van Oudenhove niet naar behoren werd uitgeoefend en dat terzake ook het argument van het vertrouwen werd aangehaald om een gebrek aan controle te rechtvaardigen.? De commissie vindt voorts dat de Brusselse procureur-generaal het wettelijk gezag en toezicht op de GPP in Brussel niet uitoefent.

In verband met de zogeheten psycho-sociale begeleiding van Patrick Derochette na diens internering van twee maanden in 1984, herinnert de commissie er eerste-substituut Raymond Bossuyt aan dat hij ?toezicht? had op Derochette. De Dienst voor Reclassering wordt erop gewezen dat hij de begeleiding van deze seksuele delinquent niet mocht overlaten aan een jonge maatschappelijk werkster, die bovendien nog stage liep en zonder de nodige inlichtingen op Derochette werd afgestuurd.

JULIE & MELISSA

Dit onderzoek liep zowel in Luik als in Charleroi, waarvan het parket ressorteerde onder de toenmalige procureur-generaal Georges Demanet in Bergen. Hem verwijt de commissie dat hij de eerste reeks door Marc Dutroux gepleegde seksuele geweldmisdrijven op minderjarigen in 1987 niet naar assisen maar naar de correctionele rechtbank liet verwijzen : ?een verkeerde keuze, gelet op de daardoor meer beperkte maximumstraf die kon worden opgelegd.? Dat Dutroux’ voorwaardelijke invrijheidstelling, die hij op 6 april 1992 van toenmalig justitieminister Melchior Wathelet (PSC) overigens net niet volgens het boekje bekwam, nadien naar aanleiding van nieuwe misdrijven noch door Wathelet noch door zijn opvolger Stefaan De Clerck (CVP) werd ongedaan gemaakt, schrijft de commissie toe aan de procureur van Charleroi Thierry Marchandise en aan zijn voorganger Thomas Defourny. Zij verwittigden de minister van Justitie niet. Toenmalig procureur Defourny krijgt nog een veeg uit de pan omdat hij het eindrapport van de rijkswachtoperatie Decime ondertekende zonder zich daarover te informeren. Het betrof een overigens slecht uitgevoerde schaduwing van Dutroux zogezegd als heler van gestolen goederen , in december 1993 opgezet door rijkswachtcommandant Jean-Pol Legros en onder de verantwoordelijkheid van onderzoeksrechter André-Jules Lorent in Charleroi. Die krijgt voorts het verwijt dat hij :

– onder het mom van een officieel onderzoek naar gestolen goederen, de rijkswacht een officieus onderzoek liet voeren naar mogelijke opsluiting van minderjarigen,

– de resultaten van de huiszoeking van 8 november 1993 bij Dutroux niet benutte, hoewel er een Long Rifle.22 gevonden werd en scanners om ordediensten af te luisteren,

– evenmin de resultaten van de huiszoeking van 13 juni 1994 exploiteerde,

– de (aanvankelijk anonieme) brief van Dutroux’ moeder van begin september 1995 over de aanwezigheid van twee ?jonge meisjes van zestien of achttien jaar? in zijn achtertuin in Jemeppe-sur-Sambre noch naar Luik noch naar Brugge doorstuurde, waar nochtans gezocht werd naar telkens twee verdwenen meisjes.

De zogenaamde operatie- Othello, waarbij Dutroux tussen augustus 1995 en januari 1996 andermaal vanuit Charleroi speciaal werd geschaduwd, noemt de commissie wel degelijk een ?parallel onderzoek?, waarbij de ministeriële omzendbrief over ?bijzondere opsporingstechnieken? miskend werd. Daarvoor dragen rijkswachtcommandant Legros, eerste-substituut-procureur Marianne Robert en substituut Viviane Troch verantwoordelijkheid. Geen van hen bracht noch het Luikse parket noch de Luikse onderzoeksrechter Martine Doutrèwe op de hoogte. Tijdens de operatie-Othello, die volgens het commissieverslag wel degelijk ?in het raam van de ontvoering van beide meisjes? werd gevoerd met Dutroux ?als potentieel verdachte?, slaagde opperwachtmeester René Michaux van de BOB-Charleroi er zelfs in geen enkel proces-verbaal maar uitsluitend faxen en interne nota’s op te stellen ; al waren de instructies van eerste-wachtmeester Daniel Zamponi, adjudant-chef Roland Leblanc, commandant Didier Schot en commandant Legros onduidelijk of konden zij zonder meer genegeerd worden. Volgens het commissieverslag bewijst het uitblijven van pv’s dat de rijkswacht Othello in Charleroi wou houden en dat de onderzoeksmagistraten in Charleroi zich daartoe leenden. Vandaar ook het zinnetje over de toenmalige procureur-generaal Demanet : ?dit is des te beklemmender omdat hij in gebreke is gebleven toezicht uit te oefenen op dit gerechtelijk arrondissement.? Hier rijst meteen de vraag of justitieminister De Clerck ?het eervol ontslag? van procureur-generaal Demanet precies daarom minder eervol zal maken.

Intussen worden zowel substituut Viviane Troch als onderzoeksrechter Lorent ook verantwoordelijk geacht voor de slecht geplande huiszoekingen bij Dutroux op 13 en 19 december 1995. Toen werd nog steeds, onder Othello’s dekmantel, gezocht naar gestolen goederen en officieel niet naar verdwenen meisjes. Zo konden andermaal geen speurhonden of infraroodcamera’s ingezet worden, terwijl minstens Julie en Melissa op dat ogenblik nog in een van de doorzochte huizen gevangen zaten. Bovendien stelde eerste-wachtmeester Michaux zich geen vragen toen er chloroform, een speculum en vaginale crème ontdekt werden. Waarom deze speurder zo handelde, kan best verder onderzocht worden.

In Luik liep het al niet beter.

De commissie meent dat substituut-procureur des konings Daniël Nizin ?tekortschoot aan de zorgvuldigheidsplicht?, eens bleek dat Julie Lejeune en Mélissa Russo op 24 juni 1995 verdwenen waren. Het telefoonverkeer van geen van beide families werd afgeluisterd. De Luikse onderzoeksrechter Martine Doutrèwe en rijkswachtadjudant Jean-Marie Gillot, aan het hoofd van de brigade van Grâce-Hollogne, lieten geen buurt-, traject- of passantenonderzoek verrichten. Onderzoeksrechter Doutrèwe liet de plaatsopneming slechts op 3 augustus uitvoeren. Gillot en zijn collega adjudant Jean Lesage van de BOB-Seraing neemt de commissie kwalijk dat zij hun notitieboekjes uit die periode als bij toeval niet bijhielden, hoewel een interne korpsnota hen daartoe verplicht. Dat dit verdwijningsdossier in de nochtans cruciale maanden juli en augustus 1995 door zes opeenvolgende onderzoeksrechters werd behandeld, schrijft de commissie op rekening van zowel de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in Luik, Robert Bourseau als de toenmalige procureur-generaal Leon Giet.

Bovendien heeft de commissie ?ernstige vragen bij de beoordeling van de beschikbaarheid van onderzoeksrechter Doutrèwe, onder meer rekening houdend met haar werklast en de betrokkenheid van haar echtgenoot in een gerechtelijk onderzoek.? Concreet wordt haar verweten dat zij ?het onderzoek liet beperken tot lokale daders van zedendelicten?, dat zij niet aanstuurde op coördinatievergaderingen, geen processenverbaal vroeg noch aan Gillot noch aan Lesage , geen aparte onderzoekscel oprichtte, integendeel op bepaald ogenblik instemde met de afslanking van het rijkswachtteam in Grâce-Hollogne en al die tijd de zogezegde coördinatie van het onderzoek, dat omzeggens uitsluitend door de rijkswacht werd gevoerd, overliet aan GPP-commissaris Daniel Lamoque. Die was door de Luikse onderzoeksrechter Jean-Noël Coumanne aangesteld en onder andere door collega Danielle Reynders behouden zonder met de rijkswacht een wettelijk voorziene overeenkomst af te sluiten, waardoor rijkswachters effectief onder de leiding van een commissaris van de gerechtelijke politie mogen werken.

De betrokken onderzoeksrechters stuurden evenmin aan op een gestructureerd contact met de ouders van de verdwenen kinderen. Toen justitieminister De Clerck onderzoeksrechter Doutrèwe op 3 november 1995 bijkomende middelen aanbood, stuurde zij hem wandelen.

Aan de verantwoordelijkheid van het Centraal Bureau der Opsporingen (CBO) van de rijkswacht besteedt de commissie aparte aandacht. Ze wijst erop dat het opstarten van de operatie-Othello en zeker de vergadering voordien van 9 augustus 1995 in Charleroi ?onder de verantwoordelijkheid vallen van het CBO en meer speciaal van majoor Daniel Decraene en kolonel Henri Berkmoes? ; ofschoon geen van beiden op die vergadering aanwezig was en het CBO per definitie slechts voor ondersteuning zorgde. Volgens de commissie moest volgens de wet op de rijkswacht niet alleen de onderzoeksrechter in Charleroi maar ook die in Luik ingelicht worden. Zeker adjudant Lesage en de Cel Verdwijningen hadden onderzoeksrechter Doutrèwe moeten inlichten, ook al heeft zij daar niet om gevraagd wat de commissie haar trouwens euvel duidt.

ANN & EEFJE

In verband met de verdwijning van Ann Marchal en Eefje Lambrecks op 24 augustus 1995 meent de commissie dat inspecteur Noël Plyson van de politie in Westende, bij wie hun verdwijning door enkele vrienden en vriendinnen werd gesignaleerd, minstens enkele verificaties had moeten uitvoeren. Bovendien handelde hij in strijd met de omzendbrief van 3 maart 1964 van de toenmalige procureur-generaal bij het Hof van Beroep in Gent, Jacques Mathys. Die brief schrijft hét scenario voor waarin zowaar alles wordt opgesomd wat politie en magistratuur moeten doen bij ?een onrustwekkende verdwijning.?

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content