In memoriam Harry Mulisch Een lach van vervoering
Een tijdperk in de Nederlandse literatuur is afgesloten: afgelopen zaterdag, 30 oktober, overleed Harry Mulisch, 83 jaar oud. ‘De Grote Eén’, zoals hij na het verdwijnen van de rest van ‘de Grote Drie’, zijn generatiegenoten-collega’s-rivalen Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, werd genoemd. In memoriam voor een Schrijver.
Wat nou, “Het is hoogst onwaarschijnlijk… ” – het stáát er toch!’
Harry Mulisch zat niet om een bon mot of een sterke uitspraak verlegen, en die zullen we, nu hij definitief in de eeuwigheid is aangekomen, allicht ook her en der allemaal weer de revue zien passeren (u kent er misschien wel een paar: ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan’, ‘Als je geniaal wilt zijn moet je te ver gaan’, natuurlijk ‘Ik ben de Tweede Wereldoorlog’ en zeker ook ‘Doodgaan – dat is gewoon niks voor mij’). Maar het citaat dat hem het best typeert, is toch dat eerste. Het was zijn reactie destijds op de kritiek dat hij de hoofdpersonages in zijn roman Twee vrouwen (1975) wel erg naar zijn mannelijke hand had gezet – want dat een vrouw een andere vrouw zomaar op straat oppikt en nog geen halfuur later met haar in bed… Nee, zo ging dat niet in de damesliefde, dit was toch wel hoogst onwaarschijn… ‘Wat nou – het stáát er toch!’
Arrogantie? Welnee: een schrijver, vond Mulisch, moet zichzelf, als schrijver, au sérieux nemen. In een hoogst onderhoudend interview met de Nederlandse journalist Max Pam, op 10 september 1977 verschenen in Vrij Nederland, verwoordde hij eens het zo: ‘Soms krijg je een brief van een lezer, die iets vreemds heeft ontdekt. Je hebt geschreven, hier droeg de hoofdpersoon de ring aan zijn rechterhand en daar aan zijn linker. Bedoelt u dat de ring verwisseld is en waarom, of was het gewoon fout. Dan ga ik eerst heel diep nadenken, of er misschien tóch iets in zit, hoewel ik mij natuurlijk gewoon vergist heb. Dat is jezelf serieus nemen: toch iets achter die vergissing zoeken.’
Mulisch stond erom bekend niet gebukt te gaan onder grote twijfel aan de waarde van wat hij deed – als kind was hij er al van overtuigd een genie te zijn, alleen wist hij nog niet waarin – en hij was dan ook niet de soort man die meteen in een verdedigende kramp schoot. Vergissingen bleven mogelijk, uiteraard – Ik heb altijd gelijk, dat was niets voor hem, dat is nu juist typisch een titel van Hermans. De olympische allure die hij zich gaandeweg eigen maakte, verhinderde hem niet ruiterlijk te erkennen dat zijn grootste talent niet in de wiskunde lag. Zo heb ik hem ooit nog eens, als aankomend journalist, niet zonder een zekere schroom gewezen op de volgende merkwaardigheid, meteen al op pagina 8 van zijn magnum opus De ontdekking van de hemel (1992): ‘Ik hoef u niet te vertellen, dat de opgerolde dubbelspiraal DNA met de informatie voor een mens, die (…) in de kern van elk van zijn honderdduizend miljard cellen zit, niet meer dan een honderdduizendste gram weegt, maar dat zij ( enz.).’ Even rekenen leert dat volgens deze uitspraak alleen al het genetische materiaal van een mens een miljard gram weegt – duizend ton dus. De schrijver was niet uit het lood geslagen, maar erkende dat hij zich misschien wat te hyperbolisch had uitgedrukt. In het al genoemde interview met Max Pam staat ook dit: ‘Zelf heb ik van dat soort berekeningen geen kaas gegeten. Zo’n raadsel van een man in een lift, die een gulden geeft en dertig cent krijgt en dan plotseling wordt geconfronteerd met een ontbrekende gulden, daar word ik gek van. Als uit zo’n raadsel blijkt dat een gulden weg is, dan is dat volgens mij ook zo.’ (Wie zei daar dat Harry Mulisch niet grappig kon zijn?)
Het stenen bruidsbed (1959) , De aanslag (1982) en het al genoemde De ontdekking van de hemel, deze drie, dat zijn de romans die wel altijd als Mulisch’ Greatest Hits bekend zullen blijven staan. Maar de meeste van deze is – tja, daarover verschillen de meningen. Misschien is zijn écht beste boek zelfs wel niet in dit rijtje te vinden (zie ook kaderstukje). Maar laten we met het begin beginnen:
Elders op deze bladzijden, in de reactie van Jeroen Brouwers, kunt u lezen dat er met de eerste boeken van Mulisch iets nieuws gebeurde in de Nederlandse literatuur, en dat is ook zo. Ook de andere twee van de ‘Grote Drie’ hadden opzien gebaard, Reve met zijn debuut De avonden (1947) en Hermans met zijn eerste twee romans, Conserve (1947) en meer nog De tranen der acacia’s (1949), en terecht, maar zij stonden in hun Hollandse realisme niet zó ver af van wat voor de oorlog ook al de hoofdstroming van de Nederlandse literatuur was geweest. Mulisch wel.
Zijn eerste roman, archibald strohalm (1952, in de eerste druk nog met hoofdletters), de parabelachtige ‘voorbeeldige geschiedenis’ De diamant (1954), de novelle De sprong der paarden en de zoete zee (1955), de verhalen van Het mirakel. Episodes van troost en liederlijkheid uit het leven van de heer Tiennoppen (1955), de ‘kleine roman’ Het zwarte licht (1956): wat was dat alles vréémd (alleen de titels al)! Neem dat laatste boek. Het gegeven is op het eerste gezicht buitengewoon alledaags: een zekere Maurits Akelei viert op 20 augustus 1953 zijn verjaardag met enkele gasten. Minder gewoon is al, dat op die dag, volgens een zekere met de Grote Piramide van Gizeh samenhangende voorspelling, de Dag des Oordeels moet aanbreken. (Er waren echt mensen die dat destijds geloofden, want halvegaren heb je altijd. Het was ook de dag waarop de Sovjet-Unie, in volle Koude Oorlog, bekendmaakte een waterstofbom te hebben getest; op de politiek komen we verderop nog.) Zeer óngewoon is bepaald het van seks en dood zwangere, apocalyptische visioen waarop het verhaal uitloopt, waarin een hele drom mensen door de straten van de stad opdringt in de richting van een ‘bloedmaan’ aan de horizon, en dat culmineert in deze slotzinnen: ‘Hij kijkt omhoog en zet zijn borst uit. Een boom kruipt grillig en onbedaarlijk uit het licht en is er voorgoed. Er komt een lach van vervoering op zijn gezicht, – begerig dringt hij tussen de mensen, als een zwemmer.’
‘Een lach van vervoering’ – extatisch lachen keert vaker in Mulisch’ werk terug, wat meteen ook nog een ander groot verschil met Reves melancholie en neurasthenie en Hermans’ woede en angst aangeeft. Er is, ondanks alle ellende die waarachtig óók wel in zijn werk zit verwerkt, ook een reden voor dat lachen: hier bijvoorbeeld omdat die apocalyps tegelijk een belofte van (weder)geboorte inhoudt. (Het is niet verboden om bij die zwemmer in de menigte ook aan een zaadcel te denken, met zijn zweepstaart driftig voortroeiend tussen zijn soortgenoten, in de race op weg naar de ultieme versmelting. Immers: ‘Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben’, volgens weer een ander beroemd mulischisme. Dat met die zaadcel en dat gedrang, overigens, heeft Mulisch later, in het puur autobiografische Mijn getijdenboek 1927-1951 (1975), zelf heel expliciet opgeroepen, in een evocatie van zijn conceptie: ‘Ik herinner het mij als de dag van gisteren. Wij waren met ons miljoenen, mijn broertjes en zusjes en ik’, enzovoort – want zo’n soort schrijver was hij.)
Of neem archibald strohalm: de geschiedenis van een kantoorbediende die zich ontwikkelt tot een soort profeet, maar aan zijn eigen breinbevingen en -stormen naar aanleiding van het wereldraadsel ten onder gaat. De gezaghebbende criticus H.A. Gomperts sprak destijds in zijn recensie van een ‘extatisch-visionair voorstellingsleven’, en oordeelde: ‘Met zijn ongebreidelde hallucinaties, zijn vaak intelligente ideeënflarden, zijn hele met humor en spitsvondigheden opgevulde waanzin, die niet zonder systeem is, ofschoon ook niet zonder jongensachtige platitudes, rechtvaardigt Mulisch de pretenties van zijn geniale charlatan ten volle.’
Grote lof – maar daarmee is tegelijk ook het omineuze woord ‘charlatan’ gevallen, dat Mulisch lang in zijn carrière is blijven begeleiden. Zoals dat, kun je achteraf zeggen, wel haast móést gaan bij een schrijver die niet braaf het geijkte stramien van de psychologische roman wenste te volgen. In die eerste periode, die besloten werd met de publicatie van het exuberante autobiografisch-essayistisch-mythologische Voer voor psychologen (1961, met die schitterende, onverbeterbare openingszin: ‘Ik was achttien, toen er gebeld werd’), wierp Mulisch zich onvervaard en met grote, in de Nederlandse literatuur tevoren eigenlijk nauwelijks vertoonde verbeeldingskracht op een mythisch schrijven waarin het niet om waarheidsgetrouwe herhaling van de werkelijkheid ging, maar om iets anders. Niet iets ‘hogers’ of zo – iets ánders. Een mythe is geen verslag van iets dat ooit is gebeurd, het is een bezwering van iets eeuwigs, iets wat door haar te vertellen steeds opnieuw werkelijkheid wordt. Als je De bello gallico van Julius Caesar leest, dan verneem je iets over een oorlog (en een genocide) van meer dan 2000 jaar geleden. Als je daarentegen Het stenen bruidsbed leest, de roman waarmee Mulisch definitief doorbrak en zijn eerste echte seller, krijg je te maken met de specifiek mythische vorm van de geschiedenis die altijd zijn eerste belangstelling heeft gehad. De plot draait om een Amerikaan, Norman Corinth, die in de Tweede Wereldoorlog aan het bombardement op Dresden heeft deelgenomen en in 1956 voor een tandartsencongres naar die stad terugkeert (waar hij ook prompt het bed induikt met een van de Oost-Duitse begeleidsters van de buitenlandse deelnemers). Maar in wezen wil het boek, via een (ook vormelijk, door de invoeging van in de stijl van Homerus geschreven scènes) onthutsende verknoping van liefde en vernietiging, klassieke cultuur en barbarij, iets zeggen over de aard van geweld, en de gewelddadige aard van de mens.
Dat ‘eeuwigheidsaspect’, zoals je het mythische ook zou kunnen noemen, raakte in de jaren zestig wat meer op de achtergrond, al bleef het wel aanwezig, zoals het trouwens in elk boek van Mulisch is aan te wijzen. Maar er gebeurde plotseling van alles, en de schrijver die zich tot dan toe niet zo vreselijk voor politiek en samenleving had geïnteresseerd, zou zich ontpoppen als een van de boegbeelden van de Nederlandse maatschappijkritiese intelligentsia.
Van alles: de oorlog in Vietnam die escaleerde en de aanzwellende protesten daartegen in de VS en West-Europa, de Provo-beweging die het stijfburgerlijke Nederland de gordijnen in joeg (‘langharig werkschuw tuig’), en toen mei ’68 natuurlijk, maar in de eerste plaats, ook chronologisch: het proces dat in 1961 in Jeruzalem begon tegen de administrateur-generaal van de Endlösung, Adolf Eichmann. Mulisch wilde erheen, kreeg geregeld dat hij het proces als reporter voor Elsevier’s Weekblad kon verslaan, en kwam ervan terug met materiaal waar een jaar later het persoonlijke en scherpzinnige reportageboek De zaak 40/61 uit voort zou komen, het eerste en meteen waarschijnlijk ook het beste documentaire werk dat hij heeft geschreven. Maar ook kwam hij ervan terug met een fikse kater – zoals ook wel navoelbaar is voor iemand met zijn achtergrond: Harry Kurt Victor Mulisch werd op 29 juli 1927 in Haarlem geboren als eerste en enige kind van de geëmigreerde Oostenrijker Kurt Mulisch en de Joods-Duitse, in Antwerpen geboren Alice Schwarz. Vader Mulisch was fout in de oorlog: hij werkte voor de door de nazi’s genaaste bank Lippmann-Rosenthal & Co, waar alle Joodse Nederlanders hun financiële bezittingen verplicht door moesten laten ‘beheren’. En Harry’s moeder was dus Joods – maar dankzij haar huwelijk met een foute Ariër ontsnapte zij, en ontsnapte haar zoon, aan het lot dat zovelen van haar familie wél trof, die zouden gaan behoren tot de verdwenen zes miljoen… Kortom: ‘Ik ben de Tweede Wereldoorlog’, inderdaad.
De morele depressie waarin hij terechtkwam, zou Mulisch naar eigen zeggen pas overwinnen door de ontmoeting met de ‘anti-Eichmann’ die enige jaren later op zijn pad zou komen: Cuba’s revolutionaire leider Fidel Castro. Diens Caraïbische socialisme, met het bijbehorende ideaal van de ‘Nieuwe Mens’, enthousiasmeerde de schrijver, net zoals het dat toen zovele West-Europese intellectuelen deed. Hij publiceerde er het nadrukkelijk niet neutrale Het woord bij de daad. Getuigenis van de revolutie op Cuba (1968) over. Nu heeft iemand als Sartre heel wat stompzinniger dingen beweerd dan Mulisch doet in dat boek, maar dat Cuba toen al bezig was te veranderen in de totalitaire knevelstaat waar het reëel existerende socialisme altijd op uit schijnt te moeten draaien, had bijvoorbeeld de Duitse dichter Enzensberger wél al gezien. Nee, er werden inderdaad geen mensen vergast, en het zou best kunnen dat de Cubanen minder slecht af waren dan hun broeders onder het naargeestige Russische, Roemeense of Oost-Duitse communisme. Maar dat het met de heilstaat ginder toch niet opschoot, zag ten slotte ook Mulisch zelf wel in. Alleen: publiekelijk verklaren dat hij in feite een dictator had gesteund en dat dat verkeerd was geweest, zoals hem vaak is gevraagd, dat bleek een brug te ver. ‘Renegaten’ waren hem een gruwel. ‘Ik spuw niet in de bron waaruit ik gedronken heb.’
Mulisch’ houding in deze had natuurlijk alles met die verdomde oorlog te maken, die voor hem een absoluut moreel ijkpunt was. Socialisme = antifascisme, en dus in wezen in orde, zoiets. Over die oorlog zou hij ook nooit uitgeschreven raken. Van Het stenen bruidsbed over de moeilijke en hermetische, maar fascinerende puzzelroman De Verteller (1970) , ernstig onderschat en zonder twijfel een van de geslaagdste experimentele literaire werken die ooit in het Nederlands zijn geschreven, via de bekende bestsellers De aanslag en De ontdekking van de hemel tot zijn laatste roman, Siegfried. Een zwarte idylle (2001, over de half-Joodse zoon die Hitler zou hebben gehad): het hield nooit op.
Tegelijk kun je Mulisch moeilijk een monomaan auteur noemen. Hij kon het net zo makkelijk over Laurel & Hardy hebben en over John Wayne als over de psychoanalyse van Freud of over de Rozenkruisers. Paracelsus, Fellini, Noam Chomsky, Giordano Bruno, Eichmann, Israël, de paus: de ‘reusachtige goulash, waarin alles met alles samenhangt’, zoals hij het heelal eens heeft omschreven, zou ook een adequaat beeld zijn voor zijn eigen oeuvre. En hij heeft ook alle genres beoefend – zijn toneelstuk Tanchelijn. Kroniek van een ketter (1960) bijvoorbeeld heeft absoluut nog steeds iets belangwekkends te zeggen over het verschijnsel godsdienst, en al was hij geen Hugo Claus (met wie hij wel bevriend was), ook de dichter Mulisch heeft een paar bijzonder vernuftige dingen geschreven (het slot van zijn ‘leerdicht’ Wat poëzie is (1979) is zelfs ronduit prachtig: ‘God schiep, zegt men, / het tijdelijke uit het eeuwige. // De dichter maakt die blunder / stukje bij beetje // eenvoudig ongedaan.’)
Vanaf het in het begin van dit stuk al genoemde Twee vrouwen ging hij klassieker schrijven – het zal wel niet helemaal toevallig zijn dat juist dat boek, zijn eerst echt ‘normale’ roman om zo te zeggen, zo goed onthaald werd en ook meteen erg goed verkocht – het werd ook verfilmd. Al zou dat succes nadien nog vele malen overtroffen worden door De aanslag en De ontdekking, waarvan samen ruim meer dan een miljoen exemplaren zijn verkocht, vertalingen niet meegerekend.
Ergens in de loop van de jaren tachtig brak dan de canonisering aan, wat samenviel met een steeds groeiende bekendheid in het buitenland – van de ruim zeventig titels die hij heeft gepubliceerd, zijn er meer dan twintig vertaald, in een dertigtal talen, van Reykjavik tot Kaapstad en van New York tot Peking. Mulisch kwam al langer ook in de societyrubrieken van de kranten voor, een Boekenbal zonder hem was ondenkbaar, maar nu was hij definitief een begrip geworden. Wat hij tot zijn laatste ademtocht gebleven is, al verscheen er dan al jaren niets meer van zijn hand: de Schrijver. Hij liet het zich aanleunen, was al lang niet meer dat hanige type, kreeg zowaar zelfs iets van een gezellige opa – hij was tot nationaal bezit uitgegroeid.
Op zijn geboortedag, schreef hij in Mijn getijdenboek, kwam in Italië ‘de Vesuvius plotseling in verhevigde werking’ (‘maar,’ voegde hij er op voor hem typerende wijze aan toe, ‘de kranten vermeldden niet of dat kwam door mijn geboorte of door Mussolini, die ook die dag zijn verjaardag vierde’). Op zijn sterfdag was, aan het andere eind van de wereld, op Java de Merapi bezig as en lava uit te braken. In het oeuvre van Reve bijvoorbeeld zou dat nu typisch een ‘zinloos feit’ zijn geweest. Het kenmerkende, en aanstekelijke, van Mulisch was, dat hij zoiets nu juist tot zinrijkheid zou hebben omgebogen, het op zijn minst een artistieke betekenis zou hebben weten te geven.
Mulisch’ lezers zullen de panache missen waarmee hij zijn leven heeft geleid, en het ten slotte toch ongebroken geloof zowel in de mensheid in haar geheel als in de mens als individu dat eruit sprak. Natuurlijk heeft hij ook weleens stomme dingen gezegd, en ook hij heeft bij de worsteling met dé demon van de twintigste eeuw, namelijk het totalitarisme, kleerscheuren opgelopen en vuile handen gemaakt, al was het dan alleen met inkt. Maar hij heeft óók, met zijn eigen leven als inzet en bewijs, de banier van de ene, hele, scheppende en dus vrije mens hooggehouden. Nog steeds komt mij dat nuttig en inspirerend, en ja, zelfs maatschappelijk relevant voor.
Ondertussen blijft hij in ‘het nieuwe lichaam’ van zijn oeuvre, zoals hij dat in Voer voor psychologen heeft genoemd, natuurlijk nog wel even onder ons. Om Mulisch het laatste woord te geven: ‘Je wordt altijd gelezen. Zelfs schrijvers die in de achttiende een zekere renommee hadden, maar nu geheel vergeten lijken, worden in kleine kring nog steeds gelezen. Over honderd jaar worden mijn boeken nog gelezen, dat is wel het minste.’
DOOR HERMAN JACOBS