Hij kan het niet goed, vindt hij zelf, lezen voor een publiek, maar hij doet het toch: afgelopen herfst stond Yves Petry op ‘Crossing Border’ in Amsterdam, vorig weekend las hij voor op ‘De Nachten’ in Antwerpen. Gelijk heeft hij. Een afwijkende stem als de zijne verdient publieke resonantie.

Ja, hij is van Hongaarse afkomst, uiteindelijk – als je een generatie of vier, vijf teruggaat. Niet dat het hem bezighoudt. ‘Ik spreek zelf geen Hongaars of zo.’ Maar dat aparte past hem wel. Wie wordt nu schrijver, in dit land? En vooral, wie schrijft vervolgens ook nog eens over zulke unzeitgemässe onderwerpen? God en mystiek, intuïtie, homoseksualiteit begrepen als een soort opus alchymistarum… En dat in een stijl die, hoe moet je dat omschrijven, met grote formuleerlust droge bombast paart aan ironische zakelijkheid of ongegeneerd sentiment, naargelang.

In een door hemzelf vervaardigd biootje heeft hij, op de hem eigen toon, het volgende te melden: ‘Yves Petry werd in 1967 geboren in Tongeren, Haspengouw, een zeer landelijke streek waar hij met enig succes met dieren en bomen leerde praten. Met mensen leerde hij pas praten toen het eigenlijk al te laat was, tijdens zijn universitaire opleiding te Leuven. Zijn wiskundestudie moest hij op doktersadvies halverwege opgeven, omdat hij er letterlijk ziek van werd zich gedurig te moeten onderwerpen aan een dwingende en universele maar betekenisloze logica. Daarna heeft hij filosofie gestudeerd, een vrijere vorm van geestesactiviteit die hem minder ongemak bezorgde. Na zijn studies en wat gezwalk in binnen- en buitenland is hij beginnen schrijven: toneelstukken en verhalen die in diverse literaire tijdschriften ( Nieuw Wereldtijdschrift, Dietse Warande en Belfort…) zijn gepubliceerd. In 1999 verscheen zijn zowel in Nederland als Vlaanderen opgemerkte debuutroman ( Het jaar van de man) bij de Bezige Bij.’ Eind vorig jaar werd die laatste gevolgd door een tweede, Gods eigen muziek.

Grappig, overigens, hoe die beide romans op menige aan homoseksualiteit & cultuur gewijde website trouwhartig vermeld worden in de lijst van boeken die het roze levensgevoel vertolken – soms met een zelfgebreide bespreking erbij die de grenzen van het recensiegenre duchtig verlegt. Terwijl het Yves Petry om volstrekt ándere dingen gaat: hoe in deze tijd, in deze samenleving, om te gaan met verlangens naar het anderwereldse, het buitenmenselijke, bijvoorbeeld. En hoe op waarachtige wijze een individu te zijn, je eigen leven te leiden – ‘Ik ben een beetje te zelfbewust om mij door de toevalligheden van de natuur te laten voorschrijven hoe mijn leven er moet uitzien’, om het te zeggen met de woorden van Helm Steen, hoofdpersonage van Het jaar van de man.

VOOR DE EERSTE MENS

Wel heeft de schrijver uitgesproken opvattingen over de herenliefde – het is natuurlijk ook niet helemaal voor niets dat de (mannelijke) hoofdfiguren uit zijn beide boeken, nadat ze tot het besluit zijn gekomen dat ze hun leven fundamenteel moeten veranderen, in een relatie met een man terechtkomen. Evenwel niet omdat ze zich plotseling bewust zouden zijn geworden van hun ‘ware aard’ of zo. Nee: ‘Homoseksuele liefde heeft een hoog fantasmatisch gehalte, is zeker fantasmatischer van aard dan heteroseksuele liefde’, zegt Petry. En dat past bij het verlangen van zijn personages naar het onbereikbare absolute, het eeuwige, naar ‘Gods eigen muziek’, zoals het ook in Het jaar van de man al werd verwoord: muziek ‘die door niemand is opgezet en door niemand kan worden afgezet’, die ‘reeds klonk lang voor de eerste mens zich op aarde had opgericht en die nog zal klinken lang nadat de laatste mens onder het sediment is verdwenen’.

‘Heteroseksuele liefde’, licht de schrijver toe, ‘mondt ten slotte uit in iets praktisch, je gaat samenwonen, je sticht een gezin… Zeker, iets dergelijks doen homoseksuelen tegenwoordig ook. Maar ik denk dat daar een zekere miskenning in zit van de eigenlijke aard van hun verhouding.’

‘Ik sta daar nogal alleen mee, met die opvatting. Zelfs moderne homoseksuelen, met alle vrijheid en blijheid die daarbij hoort, geven me daarin geen gelijk. Zij beschouwen zichzelf als geboren homo’s, maar voorts beweren ze op niets anders uit te zijn dan heteroseksuelen ook: een duurzaam verbond. De gerichtheid is dan misschien anders, maar de aard van het verlangen en van de liefde zou hetzelfde zijn. Wel, dat geloof ik niet, ik denk dat de inzet van een homoseksuele liefde anders is. Het gaat daarin ook om zelfverbetering.’

‘Rijker West, de hoofdfiguur van Gods eigen muziek, gaat het om zelfvergroting, dat wil zeggen, zelfverwerping ten gunste van een groter zelf. De kroon van je bestaan rust op het hoofd van een ander, zoiets. Het gevoel dat een ander de plaats van je ideaal inneemt, van je verbeelde betere ik, dat wat je wilt worden of zijn. Het gevoel dat die ander al op die plaats staat waar jij naartoe wilt. Terwijl, bij heteroseksuelen is dat natuurlijk helemaal niet zo. Er is toch geen man die op die manier de plaats van zijn vrouw wil innemen?’

‘Maar homoseksuelen begrijpen zichzelf vaak verkeerd – een gewaagde uitspraak, ik weet het. Mijn ervaring is dat er in dat milieu heel veel verveling is. Veel van die mensen zijn verzadigd en weten niet goed waarom ze het eigenlijk allemaal doen. En dat is omdat die notie van zelfverbetering er niet is, die soort van rivaliteit die omslaat in liefde, dat willen ze niet erkend hebben. Daardoor vervelen ze zich ook zo vaak.’

‘Je kunt dat een opmerkelijk standpunt vinden, maar voor mij is dat een evidentie, waar ik al vele jaren mee leef, toch.’

‘Homoseksualiteit’, gaat Petry verder, ‘is overigens hoe dan ook toch nog altijd een beetje taboe, er hangt nog altijd de sfeer van het geheim, het verborgene, het marginale omheen.’

TOT AAN MIJN HART

Wat ook weer aansluit bij de beleving van zijn hoofdfiguren, die allebei totale buitenstaanders zijn. Het jaar van de man beschrijft een jaar in het leven van de excentrieke Helm Steen, ‘werkeloze vod vol snot’, die een bestaan buiten de gevestigde orde nastreeft. ‘Laat de wanorde maar oprukken tot voorbij mijn deur, tot onder mijn dak, tot aan mijn hart. Ik wil meer dan mij alleen maar handhaven achter mijn muren, ik wil triomferen in mijn hart’, zoals hij tegen zijn vader zegt als die hem eens komt opzoeken in zijn doorgeblazen puingruwel. (Al slaan de meeste vergelijkingen die in de kritiek met andere schrijvers – Lanoye, Brusselmans – zijn gemaakt volgens hem nergens op, Brusselmans vindt hij zelfs onleesbaar, iets van reviaanse couleur locale is bij Petry toch wel terug te vinden.)

Als een in het verkeerde tijdvak verdwaalde, in afwachting van de unio mystica van hemel en aarde op zoek naar de voor hem juiste soort werk en juiste soort liefde, vindt Helm toevlucht bij een jongen die hij op zekere dag, een zondag, van de verdrinkingsdood redt. Deze ‘Zondag’, zoals hij hem in navolging van die andere Robinson noemt, blijkt een lotgenoot, die er een einde aan wou maken. Samen lijken ze enige tijd een leven te kunnen leiden ver van de onttoverde moderne maatschappij met haar eisen van efficiëntie en rationaliteit. Maar ten slotte vindt Helm zichzelf weer terug in zijn eigen krot, misschien enige illusies armer, en neemt zich voor een feest te geven voor zijn aanstaande dertigste verjaardag:

‘Mocht ooit de dag aanbreken waarop hemel en aarde huwen, dan zal het een ontzettende dag worden voor de mensenzielen, ontzettend, die dag, ook voor mij. Een algemene werkeloosheid zal ons tot op het bot verlammen, wij zullen niet meer weten waar het woord liefde nog op slaat, wij kunnen ons nu onmogelijk voorstellen wat wij op die dag zullen moeten doen en beminnen. Gelukkig zal die dag nooit aanbreken, juist omdat geen mens er ooit klaar voor zal zijn. Ja, ik kijk tegenwoordig wat realistischer tegen de dingen aan, ik zal niet langer proberen muziek uit de rotsen te slaan. Deze wereld is tenslotte onoverwinnelijk. Ik in ieder geval kan haar niet overwinnen, zelfs niet op die ene plek waar ze nog het kwetsbaarst is: in mezelf. Ik weet nu al dat ik een voortreffelijk gastheer zal zijn op dat feestje van mij. Ik zal niets veroordelen, maar alles verdragen, alles, zolang ik mezelf verdragen kan.’

In zijn nieuwe roman, Gods eigen muziek, laat Petry zijn hoofdpersonage Rijker West in zekere zin de omgekeerde weg afleggen. Deze gesettelde assistent-bioloog krijgt op een dag een openbaring: het licht spreekt tot hem. ‘Er is iemand, klonk Het. Hij heeft een naam en een gezicht. Zoek tot je hem vindt en bemin hem als een heilige. Als een heilige, want de liefde is een god.’ Hij aanvaardt de opdracht, en zegt zijn baan op. ‘Ik wil zanger worden. (…) Een oerzanger, een medium dat Gods eigen muziek ten gehore brengt’, zoals hij in een totaal onrealistisch maar bij momenten zeer vermakelijk telefoongesprek met zijn diensthoofd, de wat patserige professor Halfhooft, verklaart. ‘Wie aan deze onsterfelijke trilling heeft deelgenomen, zal nooit meer helemaal kunnen sterven… Zijn stem gaat in Gods eigen muziek, dwars door alle tijden heen…’

WAANZINNIGE JOURNALIST

Steeds verder het gebaande pad verlatend, probeert Rijker zijn boodschap te verkondigen. Aan de waanwijze journalist Marc Ladders, die alleen geïnteresseerd is in feiten, ‘om in duizend à tweeduizend woorden vast te leggen hoe het is zoals het is’. Aan zijn arbeidsconsulente mevrouw Box, die vindt dat er hoe dan ook gewerkt moet worden. Aan Anita, Halfhoofts opportunistische secretaresse-minnares. Aan zijn ‘pornovriendje’ Rits. Maar niemand neemt hem au sérieux. Behalve dan de vrouw van Halfhooft, Rita, die aan het einde van het boek, zittend in haar tuin, zeven minuten lang een stille vervoering deelachtig wordt, waarin ‘een levenslang achtergrondverdriet wordt opgeheven’. Waarna zij haar overspelige echtgenoot, die haar toevertrouwt dat hij ‘eigenlijk toch altijd in de liefde geloofd’ heeft, als slotclaus ten antwoord geeft: ‘Ik ook, schat, ik ook. Hadden we er maar naar geleefd.’

Finale sostenuto ed affetuoso – maar komen we hier niet in erg vage gebieden terecht?

‘Ja. Ja’, antwoordt Petry. ‘Het zijn fantasma’s, hè. Een boek mag wel werken met dit soort materiaal, vind ik. Maar voor alle duidelijkheid, ik heb geen boodschap te verkondigen of zo. Ik vind ook niet per se dat mijn hoofdpersonages exemplarisch zijn en het juiste pad bewandelen. Maar deze mensen dromen van die weg, en wij leven in een tijd waarin zulk streven bijna noodlottig móét aflopen. Er bestaat geen Kerk meer, er is geen religie meer, er is niets meer waarbinnen het past. Je staat er volstrekt alleen mee. Het wordt zelfs afgedaan als puberaal en onrealistisch.’

‘Ooit werden zulke mensen gerespecteerd, genoten ze een zeker maatschappelijk prestige. Mystici, vroeger, konden nog weleens bij een biechtvader terecht. Sommigen zijn zelfs heilig verklaard. Kortom, ze werden niet compleet krankzinnig gevonden, zoals nu wel het geval is. Elke mystieke neiging nu lijkt me gedoemd in het niets te verdwijnen omdat ze in deze maatschappij van geen enkel belang meer wordt gevonden.’

Hebben we eigenlijk wel mystiek nodig, kun je je natuurlijk ook afvragen.

‘Dat mystieke potentieel is in ieder geval wel universeel, volgens mij. Maar wat je ermee moet, in deze tijd? Ik zou het echt niet weten. Het is een verwaarloosd gevoel, een verwaarloosd soort lijden. Daar wil ik op wijzen, dat het bestaat. Maar verder – mijn lezers weten niet wat ze moeten doen als ze mijn boeken gelezen hebben, net zomin als ik het weet. Ik ben niet van plan een religie te stichten of zo.’

Het thema houdt Petry al langer bezig. Tijdens zijn studie filosofie kwam het al op zijn weg.

‘Ik heb mijn thesis over Spinoza gemaakt, specifiek over het laatste deel van zijn Ethica, waarin hij het heeft over de derde weg van de kennis. Je hebt de kennis van horen zeggen, je hebt de kennis door redenering – die zouden we nu wetenschappelijke kennis noemen – en dan is er ook nog een soort intuïtieve kennisvorm, die Spinoza ook niet precies kan omschrijven, maar die een onmiddellijk inzicht in de ware aard der dingen geeft.’

‘Kennis’, gaat hij voort, ‘is nu volledig gemonopoliseerd door de wetenschap. Maar ik ben geen wetenschapper, dat is mijn praktijk niet. Ik weet niet wat de weg moet zijn van de gemiddelde leek zoals ik. Juist omdat dat begrip kennis al helemaal bij de wetenschap hoort. Er is een methode ontwikkeld om kennis te verwerven, en die kennis is niet gebaseerd op individueel inzicht, maar is het product van een reusachtig netwerk van communicerende breinen. Wat is daarbij vergeleken de verdienste van een individu nog inzake kennis? Voor de wetenschap er was, kon je er nog van dromen als individu iets te weten te komen. Maar nu, wat kun je als individu nog doen? Consumeren, ja. Maar kennen? Wat kan een individu nog echt weten? Je kunt nadenken, van alles ontdekken, jezelf uitvinden – maar dat verzinkt toch in het niets vergeleken bij wat er al aan objectieve kennis bestaat, zowel qua hoeveelheid als qua kwaliteit van die kennis?’

Is dat dan zo erg?

‘Ik vind dat heel erg vervelend, ja. Op een dag zie je dat je eigenlijk helemaal niks weet, en dat je zeer geringe kennis ook nog eens uiterst subjectief en dubieus is in het licht van wat er al aan kennis bestaat. Voor mij was dat een heel onaangename ontdekking. Daar gaat het ook in Gods eigen muziek een beetje over: Rijker West probeert als individu iets te doen. Het heeft te maken met het gevoel dat je leven een verschil maakt.’

En dus zin heeft.

‘Niet alleen voor jezelf – voor jezelf heeft je leven natuurlijk altijd betekenis. Maar ook een objectief verschil, dat er iets gebeurt in je leven dat universele geldigheid heeft. Natúúrlijk is dat hoogmoed. Maar ik denk dat vele mensen dat gevoel op een bepaald ogenblik in hun leven koesteren, heel naïef en onbevangen. Vroeg of laat raken ze dat kwijt, dat heet dan volwassen worden: de relativiteit van je eigen bestaan inzien. Dat kan een pijnlijk proces zijn. Er is zelfs een hele hoop mensen die het gewoonweg niet kan aanvaarden – Bert Anciaux vindt zichzelf ongetwijfeld ook uiterst belangrijk. Politici, dat is een beroepscategorie bij uitstek van mensen die eigenlijk door dat verlangen gedreven worden.’

Maar er is ook een andere weg mogelijk.

‘Ja, en daar heb ik het in mijn boeken dan over. Ik wil er gewoon op wijzen dat het verlangen om geen deel uit te maken van deze wereld zoals ze is niet zo onrealistisch, zo wereldvreemd, zo mensvreemd is.’

‘Maar alles wordt gerecupereerd. De anti-globalisten noemen zich ondertussen ook anders-globalisten en worden ontvangen door Verhofstadt… Dat zit mij niet lekker. Ik ben iemand van minstens, mínstens twee werelden. Zonder die inwendige dialectiek kan ik psychisch niet functioneren. Maar tegenwoordig is er van dialectiek helemaal geen sprake meer.’

Herman Jacobs

Yves Petry, ‘Het jaar van de man’, De Bezige Bij, Amsterdam, 184 pag., E 13,40.

Yves Petry, ‘Gods eigen muziek’, De Bezige Bij, Amsterdam, 202 pag., E 15,00.

‘DE KROON VAN JE BESTAAN RUST OP HET HOOFD VAN EEN ANDER.’

‘DAT HEET DAN VOLWASSEN WORDEN: DE RELATIVITEIT VAN JE EIGEN BESTAAN INZIEN.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content