Wanhopige Somaliërs vluchten naar Jemen, een land waar bijna de helft van de bevolking onder de armoedegrens leeft en corruptie hoogtij viert. Een verslag uit het opvangkamp, waar zelfs de Verenigde Naties de geldkraan dichtdraaien.
‘De haaien kennen de routes heel goed’, zegt Baobeid. Hij werkt voor UNHCR, het vluchtelingenagentschap van de Verenigde Naties. ‘Ze volgen de boten en wachten tot er iemand overboord wordt gegooid. Voor hen is het een feestmaal.’ Samengepropt op krakkemikkige bootjes ontvluchten duizenden Somaliërs de burgeroorlog die hun land al zestien jaar lang teistert. Zij zijn overgeleverd aan de grillen van mensensmokkelaars, die hen voor 100 dollar naar het strand van Jemen brengen. Somaliërs die de tocht overleven, krijgen van de Jemenitische overheid automatisch de vluchtelingenstatus. Maar wat het betekent om vluchteling te zijn, wordt niet in een vademecum meegegeven.
MAYFA’AH: DE EERSTE STAPPEN IN JEMEN
‘Op onze boot zat een oude man. De smokkelaars hebben hem doodgeknuppeld en overboord gegooid’, vertelt een vluchteling. Een ander valt hem bij: ‘Bij ons namen de smokkelaars ook ons eten en plastic zakken met persoonlijke spullen af.’
De pas aangekomen vluchtelingen staan in groepjes bij elkaar op de verlichte binnenplaats van het transitkamp. Er hangt een gespannen sfeer. Van kop tot teen geplukt door de smokkelaars en getekend door de oorlogservaringen in eigen land, worden ze in Mayfa’ah tijdelijk opgevangen. Ze krijgen voedsel en een plek om te slapen. Dunne matrasjes die ze uit de barakken slepen en naast elkaar op de binnenplaats leggen.
In de ziekenboeg vinden we drie jongens. Ze zijn tussen de zestien en de achttien jaar oud. Twee van hen liggen bevend op een ziekenbed. Op hun rug en buik hebben ze gapende brandwonden. ‘De combinatie van urine, zon en zout’, legt de dokter uit. ‘Aangezien de jongens 50 uur lang hurkend op de boot moeten zitten, zijn zij verplicht om ter plekke hun behoefte te doen. Opstaan is te gevaarlijk – je zou de boot doen kapseizen. Daardoor plassen ze op de rug van de persoon die voor hen zit, en blijft de urine in de boot staan. Door de combinatie met het zout van de zee en de zon verschroeit de huid tot op het rauwe vlees.’
Een van de jongens heeft ook een immense bloedbuil op zijn hoofd. ‘Ze hebben me met een stok op mijn hoofd geslagen’, zegt hij schuchter. ‘Ik weet niet waarom, maar plots kreeg ik een klop.’
De drie zijn zonder familie naar Jemen gekomen. Zij werden daartoe aangespoord door hun ouders. Alle hoop is nu op hen gevestigd. Het lot van de familie ligt in hun handen.
‘Dat gebeurt de hele tijd’, zegt Baobeid, ‘Jongens van zestien jaar worden hierheen gestuurd, zonder familie, zonder geld, zonder diploma. Zij moeten werk zoeken zodat zij een deel van hun loon kunnen opsturen naar Somalië.’
Na een verblijf van drie dagen moeten de vluchtelingen het kamp verlaten met als enige bezit het registratieformulier van UNHCR. ’s Ochtends worden de stalen hekken van het transitkamp geopend. De vluchtelingen slenteren onzeker naar buiten. Ze hebben geen geld, geen voedsel, geen kleren. De keuze is nu aan hen: of ze trekken naar het vluchtelingenkamp honderden kilometers verderop, of ze proberen een eigen plek te vinden in het leven in Jemen.
AL-KHARAZ: AFGESLOTEN VAN DE BUITENWERELD
‘Ik ben hier sinds twee maanden’, zegt Fatima. De gesluierde Somalische vrouw zit aan de ingang van het vluchtelingenkamp. Naast haar zit haar negenjarig zoontje met een plastic fles in zijn handen. ‘Mijn drie andere kinderen zijn van honger omgekomen in Somalië. Mijn man is gedood in de oorlog.’ Fatima besloot met haar zoon naar Jemen te trekken. ‘Toen we aankwamen op het strand, was er niemand om ons op te vangen. Het was midden in de nacht. Samen met enkele Somalische koppels waren we op weg naar het transitkamp in Mayfa’ah. Onderweg kwamen we vijf Jemenieten tegen. Ze grabbelden mijn zoon vast. Ik probeerde hem te redden maar ze grepen me vast en verkrachtten me. Daarna sloegen ze me tot het bloed uit mijn hoofd gutste.’
Fatima bleef drie dagen lang samen met haar zoontje onder een palmboom zitten. Ze overleefden op dadels, tot Fatima terug sterk genoeg was om op te staan.
In Al-Kharaz is het verhaal van Fatima dat van duizenden anderen. Er wonen ongeveer 9000 vluchtelingen in het kamp. Allemaal willen ze een nieuw leven in Jemen. Simpel is dat niet in een land waar bijna de helft van de bevolking onder de armoedegrens leeft en corruptie hoogtij viert.
Daarenboven ligt het kamp in het midden van een barre, rotsachtige woestijn, volledig afgesloten van de buitenwereld. De vluchtelingen moeten urenlang wandelen in de zinderende hitte voordat ze in de havenstad Aden aan hun dagtaak kunnen beginnen. Voor mannen zit er niets anders op dan te bedelen of auto’s te wassen. Somalische vrouwen kunnen als huismeid gaan werken bij de rijkere Jemenitische families. Zo verging het de twintigjarige Mariam. Ze ligt samen met nog twee tbc-patiënten in het primitieve ziekenhuis van het kamp. Behalve twee bedden en een matrasje op de grond is er verder niets in hun kamer. De meisjes zien er uitgemergeld uit, alsof een windstoot hen fataal zou kunnen zijn. ‘Op een moment werd ik ziek’, zegt Mariam zwaar ademend. ‘Ik kon niet meer gaan werken en ik had geen geld om naar de dokter te gaan.’ Ze bleef alleen thuis, tot ze nog amper op haar benen kon staan. Ze is op eigen houtje nog naar het vluchtelingenkamp gekomen. ‘Maar ze was een skelet’, zegt de arts. ‘Er zat geen spiertje meer aan haar lichaam. Ze mag van geluk spreken dat ze naar hier is gekomen. Thuis zou ze gewoon gestorven zijn zonder dat iemand iets zou hebben gemerkt.’
Intussen is Mariam aan de beterhand, hoewel dat aan haar schrale armen niet echt merkbaar is. Eenmaal uit de ziekenkamer vraag ik de arts hoe het komt dat de meisjes zo lang wachten om hulp te zoeken. ‘Deze meisjes worden door de families behandeld als voetballen. Er wordt tegen hen geschopt tot ze helemaal geen eigenwaarde meer hebben. Daarom laten ze het zover komen.’
UNHCR JEMEN: DE VERGEETPUT
‘Het kamp is als een vuur dat langzaam uitdooft en waarna enkel as overblijft. Wij zijn die as.’ Sahara woont al zestien jaar in het kamp. Zij was bij de eerste lading vluchtelingen die hier aankwam. ‘Vroeger was het kamp dichter bij de stad gelegen. We kregen toen meer eten en andere middelen. Het kamp is er erg op achteruitgegaan.’ Mijn vertaler, Achmaad, zelf vluchteling in het kamp, beaamt dat. ‘Klopt, vroeger kregen we dertien kilo bloem per persoon, nu nog negen kilo. Dat is heel erg weinig voor één maand.’
Ook de new arrivals, die na hun aankomst eerst drie maanden in een tentenkamp verblijven voordat ze een barak toegewezen krijgen, klagen over de schrale faciliteiten. ‘Wij krijgen alleen een maaltijd wanneer we aankomen. Daarna krijgen we drie maanden lang gedroogd voedsel. Als we dan nog in het kamp zijn, krijgen we dezelfde hoeveelheden als de anderen’, zegt een zeven maanden zwangere vrouw. ‘Ik heb honger. Ik ben zwanger en heb meer eten nodig.’
UNHCR is ook opgehouden met het verdelen van matrassen onder nieuwelingen. Ze moeten met verschillende koppels samen in tenten op de harde grond slapen.
Theophilus Vonoudou, die het kamp leidt, geeft toe dat er problemen zijn. ‘Door fenomenen als de orkaan Katrina in de VS, de tsunami in Zuidoost-Azië en de oorlog in Irak hebben bepaalde donoren hun sponsoring aan UNHCR opgeschort’, zegt hij verbouwereerd. ‘Midden 2005 kregen wij plots te horen dat ons budget met 20 procent zou dalen. In plaats van 2,7 miljoen dollar kregen we uiteindelijk maar 1,9 miljoen. Voor 2007 kregen we net hetzelfde bedrag.’
Vonoudou heeft al verscheidene projecten van UNHCR geleid, onder andere in Liberia en Sudan. ‘Voor mij is dit geen groot project, maar toch heb ik het vanuit humanitair oogpunt nog nooit zo moeilijk gehad. Het hoofdkwartier van UNHCR heeft al zijn divisies laten weten dat er lokaal naar sponsoring moet worden gezocht. Ik moet voedsel zoeken bij privéorganisaties. Maar vooral medicijnen en materiaal zijn vandaag het grote probleem. Zelfs de vuilnisdienst van het kamp heb ik moeten afschaffen, en die bestond uit twee man en een truck. Het is hier nog nooit zo geweest.’
De cijfers tonen aan dat de toestroom aan vluchtelingen nog nooit zo groot is geweest als nu. Begin 2006 waren er naar schatting 7000 vluchtelingen in Al-Kharaz, intussen is dat cijfer opgelopen tot 9000. En dat terwijl het budget met een vijfde is geslonken. Maar misère laat zich moeilijk becijferen. Net zomin als het aantal Somaliërs dat de kust van Jemen nooit heeft bereikt.
DEZE REPORTAGE KWAM TOT STAND MET DE STEUN VAN HET FONDS PASCAL DECROOS VOOR BIJZONDERE JOURNALISTIEK
DOOR CAROLINE DE NEVE