Carnaval. Het hoort bij Duitsers zoals friet bij Belgen. Geert Van Istendael liet zich niet afschrikken door de carnavalsshows op tv en trok naar het Rijnlandse Dülken, alwaar hij als gast van de eeuwenoude narrenacademie een poging deed de Duitse ziel te doorgronden.
Zes uur ’s avonds, elf november. Het is al donker als ik nader. De houten standerdmolen buiten de stadswallen is rood en groen gestreept, de wieken draaien. Op de kap prijkt een gele maansikkel die een gezicht heeft, het kijkt naar links. Op het molenlichaam lees ik Narrenmühle, in fractuurschrift. Kwajongens kruipen op het portaal van het molenhuis onderaan en proberen de wieken te vatten. Ze grijpen er altijd naast, maar dat kan de pret niet drukken. Juichend springen ze tussen de schots en scheef liggende molenstenen naast de deur. Achteraan vind ik een lange trap. Die bestijg ik. Een deur gaat open. Ik bevind me in het heilige der heilige, de Grote Zaal der Wijsheid. Mij wordt de hoge eer bewezen een gast te mogen zijn van de Narrenacademie, de bereden Academie van Kunsten en Wetenschappen, de verlichte Maanuniversiteit in de Rijnlandse stad Dülken. Ik heb horen fluisteren dat ook in het nabije Moers een dergelijke academie zou bestaan. Met die lieden wil ik niets te maken hebben. Gloria tibi Dülken! Die plechtige lofspreuk zal ik in de loop van de nacht nog een paar dozijn keer zingen.
Wie in dit zappende tijdperk de Duitse televisie in het oog krijgt, vooral tijdens de maand januari of februari, wordt vergast op een verbijsterend schouwspel. Zoek rustig even een andere zender op die nieuwsberichten verstrekt en keer een uur later weer, geen enkel probleem, het schouwspel blijft duren, uren, uren. In stampvolle zalen – en met vol bedoel ik vol, vijfduizend mannen en vrouwen, we doen niet kinderachtig over een paar duizend – dus, in stampvolle zalen, aan lange tafels gezeten – en met lang bedoel ik lang, een paar honderd meter, we doen niet kinderachtig over een meter of twintig – dus, aan lange tafels gezeten, zien wij volwassen mannen en vrouwen, van alle leeftijdsklassen, uitgedost als farao’s of piraten of cocottes of zonnekoningen of sovjetgeneraals of melkmeisjes of anders in strak, zwart pak gestoken, of in een dramatische avondjurk, en al die volwassen vrouwen en mannen zingen de longen uit hun lijf en wiegen arm aan arm geregen op swing die niet kan swingen omdat hij in de dwangbuis van Duits gestamp zit gesnoerd en ze hijsen literglazen bier en lossen precies op de door een strak ritueel voorgeschreven tijdstippen kreten als Kölle, Alaaf!, of Oche, Alaaf!, of een andere stad, Alaaf! Alle prominenten uit de wijde omgeving zijn aanwezig en lachen alsof hun leven ervan afhangt. Hun leven hángt er ook van af. Vertonen zij zich niet hier, dan kunnen ze het schudden voor de rest van het jaar. De klanten zullen hun zaak mijden. De kiezers zullen zwerven naar rivaliserende partijen. De gelovigen zullen hun zaligheid zoeken in andere kerken. Dus daar zie je ze hossen, daar zie je ze hijsen, daar hoor je ze de schlagers meebrullen, burgemeesters, raadsleden, parlementsleden, partijvoorzitters, ministers, aartsbisschoppen – nee, die niet. Wel heb ik eens de aartsbisschop van Mainz zich op het podium van zo’n zaal zien voortbewegen, flauwe grappen op rijm debiterend, na elk zouteloos distichon in de rede gevallen door een donderend Alaaf.
Carnaval. Urenlang heb ik ernaar gestaard, hoofdschuddend, notities neerkrabbelend, af en toe de kamer uit wankelend om versterkende middelen tot me te nemen, urenlang. Toen mijn huisgenoten elkaar veelbetekenend begonnen aan te kijken zodra ik plaatsnam voor de tv, toen ik merkte dat mijn geliefden bij het naderen van de vasten schielijk het huis begonnen uit te sluipen, heb ik daarmee gekapt. Ik nam een kloek besluit. Die tv-uitzendingen, dat is allemaal tweedehands. Ik was laf en lauw. Ik moest zelf het monster trotseren. Lijfelijk. Op naar Rijnland!
Ogenblikkelijk daalde een onuitsprekelijke eenzaamheid over me neer. Niemand, niemand zou ik zo gek krijgen dat hij me begeleidde op die gevaarlijke tocht. Zover gaat liefde niet, daar schiet ook de trouwste vriend schromelijk tekort en wie zou het hem kwalijk nemen? Betalen voor een reisgezel, dat zou me de oren van het hoofd kosten. Nee, zoveel geld had ik niet op mijn spaarboekje staan. Ik besefte terdege dat ik er moederziel alleen voor stond. Maar ik móést erheen, tenminste, als ik de Rijnlandse ziel wilde doorgronden, en dat wilde ik, want het Rijnland, dat vormde toch het kerngebied van de Bondsrepubliek. Was heel Adenauers beleid er soms niet op gericht West-Duitsland van Alpen tot Elbe om te vormen tot één groot welgesteld Rijnland? Nou dan. De plicht riep.
Onverdroten opzoekingswerk in stoffige bibliotheken leidde mij naar één stad – stadje – tussen Krefeld en Mönchen-Gladbach: Dülken. Daar bestaat een narrenacademie, daar is de onzin aan het werk, al sedert de zestiende eeuw.
En laat dat nou toeval zijn, in mijn eigen familie doet een oude, hardnekkige legende de ronde als zou mijn grootmoeder van vaderszijde afkomstig zijn uit Dülken! Tenminste, haar ouders. Of was het haar grootvader? Ten tijde van Bismarck verliet ene Eduard Rennen Dülken en trok westwaarts, naar het zoveel vrijere België. De familielegende wil dat de Pruisische heersers van het Rijnland hem vogelvrij hadden verklaard omdat hij weigerde soldaat te worden. Hij zou een rondreizende ketellapper zijn geweest, wellicht ook een muzikant die kermissen opvrolijkte. In ieder geval had mijn grootmoeder de bijnaam Adèle de Pruis. Kaarsrecht was ze en vitaal en vrolijk tot op hoge leeftijd. Haar achternaam, Rennen, vind je tot op heden in de telefoonboeken van Dülken en aanpalende drostenijen. En een lichte vorm van onschuldige waanzin is de familie van mijn vader nooit vreemd geweest.
DE ELFDE VAN DE ELFDE MAAND
Dus stapte ik op 11 november 2006 af in Dülken. November? Iedereen weet toch dat carnaval in het voorjaar valt! Rosenmontag en Mardi Gras zijn toch de dagen die aswoensdag voorafgaan! Dat alles is ook mij bekend. Maar wie weet dat op 11 november het academiejaar van de zotten plechtig wordt geopend? Ik wil hier even een moment stilte en bezinning vragen. Al te weinig mediteren wij vandaag nog over de diepe symbolische betekenis van die dag. De elfde van de elfde maand. Elf is het gekkengetal. Alaaf zou een verbastering zijn van elf, maar laten wij ons hoeden voor al te makkelijke, apocriefe pseudodiepzinnigheden. Niemand echter kan betwisten dat elf één minder is dan het getal twaalf, het getal van de perfectie. Elf is dus het getal dat net even tekortschiet en juist daarom zo menselijk is. Zijn al onze ondernemingen niet uiteindelijk dwaas? Elf is het kleinste priemgetal dat meer is dan één cijfer. Priemgetallen zijn volkomen onafhankelijk, want alleen deelbaar door één en door zichzelf. Elf is man en vrouw naast elkaar, op voet van gelijkheid, één tegen één. En ten slotte: mijn grootmoeder had elf kinderen. Elf november was dus onvermijdelijk, Dülken was onvermijdelijk en wie Dülken zegt, zegt Narrenmühle.
De Grote Zaal der Wijsheid is vooral klein en helemaal van hout. In het midden reikt de zware, ronde spil van de molen van zoldering tot vloer. Eromheen is een rond tafelblad bevestigd. Daarop staan glazen en een flinke voorraad ranke flessen Piesporter Grafenberg Riesling Kabinett Trocken, jaargang 2002, de wijn die speciaal in opdracht van dit illustere genootschap wordt gemaakt. Ik word verwelkomd door de rector magnificus van de Narrenacademie, een arts in zeer formeel, zwart pak. Ook zijn das is zwart, maar gesierd met een dessin van kleine, gouden molentjes. Een architect begroet me en een handelaar in goeden doen, beiden dat pak, beiden die das. Ben ik bij de Rotary van een kleine provincieplaats beland? Foto’s aan de wand brengen me aan het verstand dat hier toch iets anders aan de hand is.
Ieder jaar benoemt de academie een doctor humoris causa. Ik zie een foto met de verdroogde kop van Konrad Adenauer, daar een van Wernher von Braun. De leden van de Dülkense maanuniversiteit altijd samen in het teken van het nieuwe licht, de wassende sikkel. Von Braun kreeg zijn onderscheiding omdat hij de al vierhonderd jaar lang gekoesterde wens van de academie mogelijk heeft gemaakt – landen op de maan. Men wijst me er fijntjes op dat ook Neil Armstrong doctor is van deze academie, de eerste man op de maan, hoe kon het anders? En Salvador Dalí, wellicht omdat die gewoon krankzinnig was. De heren vestigen met piëteit mijn aandacht op één snorhaar van de meester, dat hier tentoongesteld is. Ik knik ernstig en doe alsof ik het geloof. Zelfs de geheel uit volkoren serieuzigheid opgetrokken Johann Wolfgang von Goethe bracht het tot doctor humoris causa. De benoemingsbrief deed de dichtervorst dan ook af met de woorden rheinische Absurditäten.
We proosten, de Piesporter is werkelijk superieur, er worden Muutzen geserveerd, een soort in witte suiker gerolde oliebollen die de vorm hebben van druppels ter grootte van een kinderknuist, maar de soortnaam oliebol doet hun grievend onrecht aan. Ze zijn verrukkelijk licht. Ik laat mijn ernstig voorbehoud – deze vette bek bij wijn! – al na de eerste hap varen, ze zijn helemaal niet vet en al kun je ze zoet noemen, toch passen ze voortreffelijk bij de beendroge riesling. De Grote Zaal der Wijsheid begint langzaam vol te lopen met notabelen. Sommigen van hen dragen zotskappen, goud en donkerblauw, gesierd met paardenkoppen en maansikkels, vooraan hangt steevast een kwastje te wippen. Ik herinner me dat deze academie zichzelf bereden noemt. Uit de diepten van hun winterjas halen deze heren kleine stokpaarden boven en ook beginnen ze zich te tooien met volstrekt belachelijke, korte, gele schoudermantels. De conversatie zoemt rustig en hoffelijk, men lacht, maar niet overluid, academici onder elkaar. Ik sta hier nu drie kwartier, ik heb echt niet meer dan anderhalf glas wijn gedronken en ik vraag me af wat voor delirium het is dat zich zo snel meester heeft kunnen maken van mijn schedelpan. Buiten zwelt muziek aan. Ik had koperblazers verwacht en massieve Duitse hoempa. Ik vergis me. Het klinkt veel antieker, tromgeroffel en schalmeien. De arts fluistert me een paar woorden toe die op de melodie gezongen moeten worden, hij is dan ook rector magnificus van de academie:
Elftausend Gecken
reiten auf Stecken…
Dus: elfduizend zotten rijden op stokken.
Al een jaar of zeventig is de academie een vast onderdeel van het grote carnavalsgebeuren waar de Rijnlanders in het algemeen en de inwoners van Dülken in het bijzonder zo verzot op zijn. In 1805 verschijnt in Keulen een boekje over een narrenorde die met Dülken en met Fastnacht, carnaval te maken heeft. Maar de zotternij stond eigenlijk los van de feestelijkheden die de vasten inluidden. In de negentiende eeuw was de academie veeleer een vereniging van notabelen die zich het hele jaar door, en vooral in april en oktober, verlustigden in allerhande grappen en grollen, zowel praktisch als geestelijk. Je moest kunnen lachen om alles en iedereen, in de eerste plaats om jezelf.
Telkens opnieuw wordt vermeld dat de academie gesticht zou zijn in 1554. Schriftelijke of iconografische bronnen die dat bewijzen of zelfs maar min of meer als waarschijnlijk aantonen, zijn tot dusver echter niet opgedoken. Dat wil dan weer niet zeggen dat er nooit iets dergelijks bestaan heeft in Dülken, alleen weten we het niet. Wel weten we dat bij het begin van de zeventiende eeuw in het plaatselijke klooster der Kruisheren een academie bestond, laten we zeggen een school, een Latijnse school van twijfelachtig allooi. Naar het schijnt waren de doctorsbullen niet veel waard en het is zeer wel mogelijk dat de inwoners van Dülken zich vrolijk maakten over de paters en hun zwakke onderwijs, wie weet lachten de vrome geestelijken zichzelf niet uit. De eerste betrouwbare sporen voor een spottend genootschap stammen uit de achttiende eeuw, omstreeks 1750. Toen was sprake van een Cacademia in Dülken, of liever van een cacademicus. De schaamte voor vieze woorden zal pas later opduiken, in de negentiende eeuw. Omstreeks 1780 lezen we voor het eerst de kreet Gloria tibi Dülken. In die tijd wordt Dülken al beschreven als Republiek der Zotten. Uit 1799 stamt een houtsnede waarop onder meer één man is afgebeeld die op een stokpaard rijdt. Hoe lang leefde die gewoonte al? We weten het niet. We weten alleen dat het stokpaard, caballus ligneus oblongus, op dat moment ten minste een paar eeuwen oud is en dat het nadien nooit meer uit beeld zal verdwijnen. In de napoleontische tijd heeft de sous-préfet van Kleef het over de université des fous waarvoor Dülken vermaard is. In 1808 verschijnt, eveneens in Kleef, een boek dat een Hooge School der Gekken in Dülken situeert die doctoraale Waardigheid en een Bulle verleent. O ja, de algemene omgangstaal in Kleef was toen nog gewoon Nederlands, de streek werd Pruisisch Vlaanderen genoemd. Omstreeks die jaren is er sprake van een oude orde die in Dülken bestond, een welhaast mythisch genootschap. Die van Keulen bewonderden die van Dülken wegens hun waanzin. De zotten zullen in de loop van de negentiende eeuw verenigingen stichten met verschillende namen ( Orpheum, Berittene Monds-Universität enz.). Dülken blijft met trots de benaming Narrenstadt dragen en verkondigen. Dwaze verhalen doen de ronde, maar die waren al sinds de zestiende eeuw op schrift gesteld, onder meer in het Lalebuch, en je treft ze vaak ook aan in andere landen, denk aan Kampen in Nederland of Olen in België. Maar het werkelijke carnavalsgebeuren zoals we het nu nog altijd kennen, met bonte stoeten op straat, begon pas in 1934. Het heeft geen enkele zin om nu nog een dergelijke traditie in het leven te roepen, vertrouwt een prominent academicus me toe, dat zou potsierlijk zijn.
De aftredende Prins en Prinses Carnaval komen de Grote Zaal der Wijsheid binnen. Vanavond zal de academie plechtig afkondigen welk paar haar illustere leden hebben uitverkoren om het volgende zottenjaar te regeren. Het is tijd om af te dalen van de maan naar de aarde. Het is nog donkerder dan daarnet.
PRIESTERLIJKE DANS
In een wijde kring om de molen heen staan de ingezetenen van deze stad, jong, oud, alles ertussen, van zuigeling tot grijsaard. Carnavalsgenootschappen dienen zich aan, de enen in rode jassen, de anderen in blauwe, vaag achttiende-eeuwse uniformen, de academici in zwart en geel, de kleuren van Dülken zelf. De meesten houden hun eigen stokpaard klaar, maar ze gedragen zich niet als kleuters, ze zijn zelfs niet uitgelaten. Er worden ook stokpaarden uitgedeeld aan de vele kinderen die om de volwassenen heen springen.
De rector magnificus houdt een korte toespraak. Freude bringen, das ist der Sinn der Sache. Zeg maar ja tegen het leven, daar komt het zo ongeveer op neer. Prins en Prinses Carnaval nemen afscheid. Ik noteer één woord uit de prinselijke mond, het majestatische nichtdestotrotz. Met een houten hamer klopt de rector magnificus drie keer op de voordeur onderaan de molen. Het absurdistisch gezinde volksdeel van Dülken laat prompt het Gloria tibi weerschallen. Vervolgens zwellen schalmeien en trommels aan. Ik herken het lied. Elftausend Gecken. Zoveel lopen er hier nu ook weer niet rond, maar een massaal gebeuren is het, geen twijfel mogelijk. De rector magnificus zwaait met zijn hamer. Collectief en statig zetten de notabelen van Dülken zich in beweging, elk zijn stokpaard tussen de benen. Een kort moment geloof ik mijn ogen niet. Ben ik ontroerd, werkelijk. Dit heeft iets van een oeroude, trage, priesterlijke dans. De stoet draait om de molen heen, één keer, twee keer, drie keer. De betovering breekt, het woord potsierlijk schiet me weer te binnen. Ik haal mijn schouders op. Ach, carnaval, eigenlijk kun je dat niet… Maar dan denk ik, wacht eens even, een bisschop die met een wierookvat zwaait, die is toch net zo potsierlijk als de eerzame arts daar met houten hamer en zotskap. En in Rome, die kardinalen met hun mijter op hun kop, die zijn toch net zo belachelijk. Wee echter de onverlaat die het aandurft te spotten met de godsdienst. Deze heren verheffen tenminste de spot tot godsdienst.
Nog nooit eerder was ik meegelopen in een carnavalsstoet. Ik merk nu dat ik door de straten van Dülken stap aan de zijde van de academici. Op gevorderde leeftijd wordt men licht kinds. Ik draag een gewoon pak, ik voel me zeer vermomd. De fanfare klaroent. De stoepen zijn zwart van het volk. Op balkons staan hele gezinnen mee te wiegen met de muziek en te wuiven. Van alle kanten hoor ik de kreet Gloria tibi op me toe golven. Ik had gewild dat de mensen ook in mijn stad moeiteloos Latijnse citaten konden debiteren uit het blote hoofd. Het is oorverdovend duidelijk, dit is géén verplicht nummer, dit is de wil des volks. Hier spreekt de basis. Spontaan. Laat verzuurde progressievelingen zwartgallig broeden over de platte commercialisering van de postindustriële beschaving, ik weet dat de verre voorgangers van deze hooggeplaatste gestoorden plachten te mediteren over das Verschweigen dessen, was man nicht weiß, het verzwijgen van dat, wat men niet weet. De zin werd opgetekend in 1828 door een nu volkomen vergeten mislukkeling van een leraar, Heinrich Weimann. De verschillen met een zin die een eeuw later wereldberoemd zou worden, springen in het oog, maar evenzeer raken de woorden elkaar aan: Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen. Zou de dodelijk ernstige Wittgenstein iets met carnaval te maken kunnen hebben?
Wat me na het einde van de stoet te wachten staat, kan ik zo voorspellen. De zaal. De lange tafels. Heren in zwarte pakken. Uitgedoste dames. De gruwzame schlagers. Het wiegen. Alleen zijn hier de pullen bier in elkaar geschrompeld tot cilindertjes Kölsch van twintig centiliter. Door dat formaatje ver beneden de ondergrens van het Duitse waarnemingsvermogen levert de oude bisschopsstad elke dag een even drastisch als ironisch commentaar bij de grootheidswaanzin van Beierse en andere literglazen. Ook zijn hier geen vijfduizend mensen samengestroomd. Dit is Düsseldorf niet. Of Keulen. Ik tel driehonderd aanwezigen, oplopend tot misschien wel vierhonderd in de loop van de avond. Ik verneem andere carnavalskreten zoals, in degelijke Nederduitse spelling omgezet: Zuchtele! Moerezoad! Wat zoveel wil zeggen als Suchtelen, zaad van worteltjes. De diepere betekenislagen van die signifiant zullen mij in het hiernamaals worden toegelicht. Geef mij maar Gloria tibi. Waarom heb ik anders al dat Latijn gestudeerd?
Bedrieglijke rust
Een tweede keer deze avond raak ik ontroerd. De carnavalsgroepen trekken tussen de tafels door. De leden zingen. De leden delen rozen uit. De leden marcheren al deinend op naar het podium. Maar dat is het allemaal niet. In hun opgewekte gelederen stapt een mongoolse jongen mee. Hij draagt geen lachwekkend kamizool in schreeuwerige kleuren, hij heeft een vormeloze spijkerbroek en een modderkleurige jekker aan, zo uit de goedkope supermarkt. Hij zingt voor zijn beurt, niemand wijst hem terecht. Hij staat mee op het podium, hij mag mee op alle foto’s, al buigt hij op verkeerde momenten, hij wacht geduldig op de plechtige aanwijzing van Prins en Prinses Carnaval, een jong stel middenstanders dat een winkel in tuinartikelen drijft. Had die mongool een uniform aangetrokken, ik zou hem vermoedelijk niet eens hebben opgemerkt, zo ongedwongen gaat hij op in het geheel.
En dan denk ik, maar die hele narrenaffaire, die is toch opnieuw beginnen te bloeien in 1936 of 1937. In het Rijnland zijn de carnavalsstoeten, ongeveer zoals wij die nu kennen, pas werkelijk tot leven gekomen omstreeks die tijd, dus kort nadat Hitler de macht had gegrepen. Kan zoiets toeval zijn? Of is het een zijdelings gevolg van de bedrieglijke rust die over Duitsland neerdaalde na 1933 en de economische opbloei dankzij de oorlogsindustrie? In Dülken waren het zeker niet de nationaalsocialisten die carnaval weer op gang brachten. In ieder geval, deze mongool zou niet hebben meegedaan. Op een goeie dag zou hij verdwenen zijn, opgesloten, spuit, dood. Wegens blöd.
Er is nog iets. De stoet notabelen op stokpaarden reed onverstoorbaar uit op 11 november 1938. Ik schrik van mijn eigen gedachten. Dat is twee dagen na de Reichskristallnacht. Was die dan ongemerkt voorbijgegaan aan dit vriendelijke stadje?
Ik zoek het achteraf op. Nee, ook in Dülken heeft de synagoge gebrand. Volgens getuigen zouden SA-mannen die van buiten de stad kwamen schuldig zijn. Er waren geen mensen uit Dülken die meededen. Van buiten de stad? Dat zegt iedereen overal waar rellen uit de hand lopen. Toch schijnt het te kloppen dat plaatselijke nazi’s de Joden gewaarschuwd hebben voor naderend onheil. Dat lijkt op België, enkele jaren later. In de plaatselijke pers werd achteraf met geen woord gerept over de brandstichting in de synagoge, daar zorgde de censuur wel voor. De synagoge zat niet bang weggestopt in een woning, ze stond niet in een steeg of een achtertuin, maar aan de brede Martin-Lutherstraße, pal tegenover de protestantse Christuskerk. Het was een groot, trots gebouw en voor alle duidelijkheid waren tegen de baksteenmuren cirkels aangebracht met ingeschreven davidster. De toren was tegelijk zeer oriëntaals en zeer Duits, de koepel had de vorm van een ui. Een gebouw van die omvang dat in lichterlaaie staat, daar kun je niet naast kijken. Na 9 november 1938 móét er wel vanalles over gefluisterd zijn in de stad. En op 11 november reden de burgerheren van Dülken op stokpaarden vrolijk grappend rond de narrenmolen.
De protestanten in Dülken waren een kleine minderheid en ze sloten zich aan bij de Bekennende Kirche, dat is de Kerk die in verzet ging tegen Hitler of toch tenminste probeerde haar onafhankelijkheid binnen de totalitaire staat te handhaven. Op 9 november 1938 had hun predikant de tegenwoordigheid van geest om de aangestoken brand in het bedehuis aan de overkant van de straat te fotograferen. Ook heeft hij geprobeerd zijn Joodse medeburgers te helpen waar hij kon, tot de laatste vijf van hen in 1942 werden weggevoerd. Was hij misschien zot? Soms heeft de zot het bij het rechte eind. Zijn naam zij herinnerd, hij heette Wilhelm Veit.
DOOR GEERT VAN ISTENDAEL