In zijn roman ‘De andere kant van de stilte’ vertelt de Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink het verhaal van Hanna X, een naar ziel en lichaam verminkte, blanke vrouw die in het Duitse Zuidwest-Afrika een spoor van vernieling trekt.
‘De andere kant van de stilte’, door André Brink, Meulenhoff, Amsterdam, 358 blz., euro 24,95.
Omtrent 1890. Altijd en overal opnieuw wordt het Duitse meisje Hanna X, dat in het weeshuis De Kindertjes van Jezus is ondergebracht, geplaagd en vernederd. Ulrich, de dominee van het tehuis, friemelt voortdurend aan haar onderlijf. Als Hanna hem aanklaagt, wordt ze door Frau Agathe, de directrice, opgesloten in de turfkelder waar ze onder invloed van de ratten haar eerste moordfantasieën ontwikkelt. Als een wraakengel van de getergden plaatst Hanna zich aan het hoofd van een rattenleger dat zich op de folteraars in het weeshuis werpt: ‘Overal klinkt een grootscheeps geknaag waarbinnen kleine wielingen hoorbaar worden – piepend geplukhaar en getouwtrek om vingerkootjes en tenen, het vochtige geglibber van malende kaken. In een ommezien zijn er alleen maar botten over, glad en heel wit.’
In werkelijkheid wordt het er alleen maar erger op. In haast alle burgerlijke gezinnen waar Hanna als dienstmeisje naartoe wordt gestuurd, is ze de dupe. Bij de Klatts krijgt ze van Herr Dieter wat kleingeld om haar tepels te laten betasten, maar als Frau Hildegard, de hardvochtige echtgenote, het bundeltje opgespaarde geld aantreft in haar matras, wordt Hanna van diefstal beschuldigd en weer in het weeshuis gedumpt.
Het leven van de kleine Hanna is een hel. Waarschijnlijk zou het met haar fataal zijn afgelopen – hoe cynisch deze formulering is, zal later blijken – als ze geen beschermengel had gevonden in de persoon van juffrouw Braunschweig. Deze onderwijzeres geeft Hanna wat nestwarmte, bezorgt haar een rudimentaire opleiding en wekt haar enthousiasme voor geschiedenis en literatuur. Haar ontkiemende opstandigheid schurkt zich aan de levensloop van Jeanne d’Arc en de droefheid om haar eigen ongeluk spiegelt ze aan het wedervaren van de droefgeestige held die wordt opgevoerd in Goethes Die Leiden des jungen Werthers.
Tot zover roept de ‘carrière’ van Hanna X uit André Brinks roman De andere kant van de stilte reminiscenties op aan het lot van zoveel andere dienstmeisjes van wie het gruwelijk-anonieme leven beschreven wordt in de Midden-Europese verhalen van zeg maar Arthur Schnitzler, Veza Canetti ( De gele straat) en Claudio Magris ( Donau). In Magris’ verhaal ( In het Kriminalmuseum) wordt het veertienjarige dienstmeisje Anna Augustin eerst gefolterd en daarna vermoord door de helleveeg Josefine Luder, haar Weense meesteres. Dat had ook het einde van André Brinks Duitse heldin kunnen zijn. Maar Hanna X neemt haar lot in eigen handen en opent daardoor een deur waarachter zich nu juist het absolute inferno bevindt. Daartoe aangemoedigd door haar beschermster meldt Hanna X, die van weidse verten en palmbomen droomt, zich begin twintigste eeuw aan bij de Duitse instanties die in Hamburg de overtocht van baarwillige vrouwen naar de Duitse kolonie Zuidwest-Afrika (het huidige Namibië) regelen. Hanna wordt weliswaar gewaarschuwd voor de ruwheid van de zeden in de Duitse kolonie, maar dat deert haar niet. Het vooruitzicht van een hard leven in de onbeschaafde wereld is aantrekkelijker dan de uitzichtloosheid van een bestaan in een vaderland waar civilisatie en menselijkheid tot de privileges van de hogere klassen behoren.
APOCALYPTISCHE RUITERS
Het eerste deel van De andere kant van de stilte lijkt op het eerste gezicht wat rommelig omdat er door flashbacks voortdurend van plaats en tijd gewisseld wordt. Maar gaandeweg blijkt het te gaan om een vernuftig vormprincipe. De verkapt verstrekte informatie over Hanna’s leven is een geloofwaardige techniek om navoelbaar te maken hoe er met het leven van het meisje wordt gesold. Bij de opening van het verhaal staat Hanna voor de eerste keer sedert haar aankomst in de kolonie – meer dan drie jaar geleden – voor de spiegel in haar kamer in Frauenstein, een seculier klooster dat als een barre rots in de woestijn verrijst en dat als verzamelbekken dient voor afgedankte vrouwen, wezens die niemand meer wil. Hanna, die tijdens een vierdaagse treinreis in Zuidwest-Afrika door de Duitse Hauptmann Heinrich Böhlke werd verminkt omdat ze zich tegen haar verkrachting verzette, maakt voor die spiegel een kille inventaris op van haar geschonden lichaam: haar gezicht is herleid tot een dichtgegroeide wonde, de tong is uit haar mond gerukt, de tepels zijn afgesneden. Het moment waarop Hanna emotieloos naar haar onherkenbare spiegelbeeld staart, is ook de aankondiging van een keerpunt in haar leven. Zopas heeft ze met een kandelaar de hersens ingeslagen van een kolonel die in een aanpalende kamer haar jonge vriendin Katja aan het verkrachten was. Direct daarna verlaten de twee vrouwen het klooster en vormen ze de kern van een bende outlaws die als de apocalyptische ruiters – blank én zwart – door de kolonie trekken om zich te wreken op de sadisten door wie ze fysiek en geestelijk werden toegetakeld.
Dit lineaire tweede deel van Brinks roman is helaas veel zwakker dan het eerste, dat op zich als een volwaardige roman had kunnen bestaan. De onheilspellende aankondiging van de vergelding zou ‘de geest van het verhaal’ (Thomas Mann) sterker hebben gemaakt dan de beschrijving van de voltrekking van die wraak, die immers voorspelbaar is en derhalve alleen maar een ietwat banale nieuwsgierigheid bevredigt.
Toch is De andere kant van de stilte, ondanks zijn hybride structuur, een lezenswaardige roman, al was het maar omdat we in zijn gedocumenteerde wreedheid een koloniale voorafspiegeling kunnen zien van de genocides die zich in de eerste helft van de twintigste eeuw in Europa hebben voorgedaan. Op een bepaald moment wordt Katja, de vriendin van Hanna, in de woestijn gered door een patrouille Duitse soldaten van wie ze zegt dat ze erg aardig waren omdat ze haar eten en water gaven. Maar die vriendelijkheid hield op zodra de Duitse patrouille zwarte mensen tegenkwam. De soldaten staken hun ogen uit, bonden hen levend vast op mierenhopen, sneden hun penissen af en stopten die in de mond van de slachtoffers. En die soldaten stonden erbij te lachen en te roken en jenever te drinken, ‘maar tegen ons waren ze erg aardig, alsof ze onze vader of onze grote broer waren, alleen waren sommigen nog heel jong’.
Toen ik deze scène las, ging ik in Ebbenhout van Ryszard Kapuscinski op zoek naar de passage waarin de Poolse reporter de Afrikaanse slavenhandel het Europese slangenei van Auschwitz noemt: ‘In aantekeningen en notities van deze handelaren wordt, weliswaar in een primitieve vorm, de complete latere ideologie van het racisme en totalitarisme uiteengezet met de kernthese dat de Ander de vijand is, erger nog: een on-mens. Die hele filosofie van obsessieve verachting en haat, gemeenheid en barbaarsheid, werd – eeuwen voor ze inspireerde tot Kolyma en Auschwitz – geformuleerd en opgeschreven door de kapiteins van de Marthy en Progresso, Mary Ann of Rainbow, terwijl ze door de patrijspoort van hun kajuit naar de palmbossen en verhitte stranden keken, aan boord van hun schip dat aangelegd had op Shebro, Kwale of Zanzibar, wachtend op het inladen van de zoveelste partij slaven.’
André Brink nu laat onbewust zien dat Kapuscinski’s these slechts een deel is van het verhaal dat hem in staat stelt deze slotsom te maken. Uit het lot van Hanna X blijkt immers dat de verachting voor de ander gewoon deel uitmaakt van de Europese geschiedenis. Die vormen van verachting moeten we ons niet voorstellen als monsters die in de krochten van de Europese beschaving lagen te sluimeren. We kunnen ze beter omschrijven als tastbare prefascis- tische gedragskernen van zogenaamd fatsoenlijke dames en heren uit burgerlijke gezinnen die onmenselijk optraden tegen hun rechteloze bedienden. De oogst van al die negentiende-eeuwse ellende treffen we bijvoorbeeld aan op de Begraafplaats van de Naamlozen in Wenen, waar de lijken werden begraven van de dienstmeisjes die werden opgehaald uit de mooie, blauwe Donau, waarin ze vertwijfeld de vrijwillige dood hadden gezocht.
Piet de Moor