Het kan u nauwelijks ontgaan zijn: op 5 april wordt Hugo Claus vijfenzeventig. De kranten staan er al weken vol van. In Knack het definitieve interview: ‘Ik wil met jou pingpong spelen tot de dageraad.’

Info

Ter gelegenheid van Claus’ vijfenzeventigste verjaardag verschijnen bij De Bezige Bij: ‘In geval van nood’, nieuwe gedichten, 208 blz., euro 26,50 ‘Groepsportret’, een keuze uit vijftig jaar interviews, bijeengebracht door Mark Schaevers, 460 blz., euro 25 ‘Gedichten’, alle gedichten samengebracht in cassette, euro 75 (tot 1 juli), daarna euro 95 ‘De romans’, alle veertien romans verzameld in vier paperbacks en uitgegeven in cassette, euro 75 (tot 1 juli), daarna euro 95 ‘Het verdriet van België’, tijdelijk in prijs verlaagd, euro 7,50 euro van 1 tot 30 april.

Hij is zijn streken nog niet verleerd. Nog voor ik de eerste vraag kan stellen, steekt hij van wal: ‘Ik ben geboren in Brugge – weinig mensen weten dat – en wel door middel van een keizersnede.’ De interviewer spreekt hem bestraffend toe. Er zal nog veel gelachen worden tijdens de talloze gesprekssessies in zijn Antwerpse flat die als basis dienen voor dit interview, maar de afspraak was dat hij voor één keer zou proberen serieus op vragen te antwoorden. Om de vijf jaar moet hij eraan geloven: het feestgedruis rond zijn vijfenzeventigste verjaardag begon toen hij zeventig werd, het eerste interview naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag verscheen toen hij vijfenzestig was. Enzovoorts. Hij heeft het zich allemaal laten aanleunen, hij is de kwaadste niet. Vrijdag geven zijn vrouw Veerle, zijn uitgever en zijn vrienden in Antwerpen een feest in intieme kring – in zijn geval betekent dat nog altijd: tweehonderd genodigden.

De voorbije jaren heeft hij een beetje gesukkeld. Zijn stem is heser geworden, hij praat langzamer dan vroeger. Vertel hem niets over de geruchten. Maar deze week verschijnt eindelijk weer een nieuwe dichtbundel, onder de omineuze titel In geval van nood. Een kloeke bundel – meer dan 200 pagina’s – inktzwarte poëzie, volgens het aloude clausiaanse principe: ‘Ik offreer niet één praline, ik offreer een doos vol.’

De publicatie van je nieuwe bundel werd door je uitgever al jaren aangekondigd en telkens opnieuw uitgesteld. Kon je hem niet uit handen geven?

hugo claus: Ik had tijd en ruimte nodig. Zo heel veel poëzie zal ik niet meer publiceren. Ik wilde deze bundel dus graag nog iets beter maken dan je normaal al van mij kunt verwachten.

Het is een grimmige bundel geworden.

claus: Vind je? Heb je niet een paar keer moeten giechelen? Kon er geen schamper lachje af? Mijn meesters zijn over het algemeen grimmig: ik houd van het proza van Evelyn Waugh en van de gedichten van de jonge Henri Michaux. Dramatische verzen, daar draaien we onze hand niet voor om. Maar om de lach te hanteren, moet je van goeden huize komen.

Waarin verschilt ‘In geval van nood’ van je vorige bundel ‘Wreed geluk’?

claus: Ik vermoed dat mijn poëzie schriller van toon is geworden. Ik heb deze bundel een Italiaans zinnetje als motto meegegeven: con leggerezza pensosa. Beter kan ik het niet zeggen: de lezer moet het maar opzoeken in zijn Italiaans-Nederlands pocketwoordenboek. Ik heb gestreefd naar poëzie die tegelijk krakkemikkig en lichtvoetig is. Dat is zowat het moeilijkste wat er is, je krijgt het niet in de schoot geworpen: om het lichte te ambiëren, moet je toch eerst de wereld en zijn hinderlagen een beetje gefrequenteerd hebben.

Is het de lichtheid van Mozart die je nastreeft of die van Satie?

claus: Mozart – helaas. Ik geef toe: het is niet bijster origineel. Maar Satie is toch eerder sarcasme dan ironie. Ironie is van de geest, van de intelligentie. Sarcasme is gewoon pure razernij: hou me tegen! Als je die twee samenvoegt, krijg je misschien iets wat af en toe opdoemt in mijn bundel.

‘Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken/ Des te grimmiger kermen zij naar de sterren’, schreef je ruim tien jaar geleden al in ‘De sporen’. In je nieuwe bundel is Pietje de Dood nooit ver weg.

claus: Het zou toch wel bijzonder abnormaal zijn als dat op mijn leeftijd niet het geval was. Hoe vaak per dag denk jij aan de dood?

Zoals iedereen, die niet jong meer is: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen/ en niet slapend denk ik aan de dood.’

claus: Precies. Ik denk heel vaak aan de dood, maar niet in trieste termen. De dood heeft voor mij altijd iets theatraals. Misschien heeft dat toch te maken met al die verhakkelde lijken die ik als jongetje van dertien, veertien heb gezien tijdens de oorlog.

Hoe stel je je de dood voor?

claus: Als een meisje in zwart ondergoed? Er moet een beetje lol aan te beleven zijn. In ieder geval niet als een geraamte in pyjama, dat is iets voor symbolistische schilders. In mijn gedichten ondergaat hij nogal wat gedaanteverwisselingen. De dood is een kinderziekte natuurlijk, hij komt hoe dan ook altijd te vroeg. Maar het heeft weinig zin in een hoekje te staan blèren. In mijn bundel schrijf ik ergens: er zijn nog zoveel wachtenden voor u.

Er staat ook een expliciet gedicht over euthanasie in.

claus: Als ik in de krant lees dat meer dan de helft van de Belgische artsen niet precies weet welke middelen ze moeten gebruiken, vind ik dat een tamelijk griezelige gedachte. Je mag de dood niet laten winnen natuurlijk: ik kan nog altijd bepalen wanneer ik ga. Maar als het verval zich duidelijk manifesteert, moet je je ook niet vastklampen aan het leven. De moeilijkheid is alleen: als je echt onzin begint te vertellen, weet je het niet meer. Ik heb het wel zo’n beetje gehad, ik heb alle fases van een mensenleven doorgemaakt – sommige als een hond, sommige als een minnaar – maar ik amuseer me nog altijd. Vijfenveertig procent van de Belgen wil dood. Vind je dat ook geen verbazende statistiek? In het meest genereuze, mooiste land van de planeet zijn ze nog niet content. Maar ik heb hier een schroefje zitten ( hij tikt op zijn rechterslaap) dat ik kan omdraaien. Ik sta ’s morgens op en besluit alles leuk te vinden. Anders heb ik toch geen leven? Mij kan niks gebeuren: ik wil met jou pingpong spelen tot de dageraad!

Wat is je favoriete moment van de dag?

claus: Drie of vier uur ’s ochtends. Ik herken dat bij Scott Fitzgerald: in a real dark night of the soul it is always three ‘o clock in the morning, day after day. De wereld verandert van licht en van kleur. Je bent te opgewonden om in te slapen en te moe om te neuken, dat doe je straks wel. Je bereidt je voor op de verandering, maar ineens is het voorbij zonder dat je ingegrepen hebt. Je weet niet eens of je er wel bent. Een van de meest leesbare Franse filosofen vind ik Baudrillard, die beweert dat we niet bestaan: nous sommes des simulacres. Ik heb ooit eens een gesprek met hem gehad voor de televisie en ik had de neiging dat op zijn Chinees af te handelen, namelijk door hem een enorme klap te geven – dat leek mij de beste manier om erachter te komen of hij gelijk had.

Vijf jaar geleden, toen ik je interviewde naar aanleiding van je zeventigste verjaardag, had je het uitgebreid over je angst voor Alzheimer. Heb je die angst nog altijd?

claus: Minder en minder. De dokters zeggen dat er geen reden voor is. Toen ik vorig jaar op Saint-Amour onwel werd, dacht ik dat het met mijn hersenen te maken had, maar dat blijkt niet het geval. Toen ik uit het ziekenhuis ontslagen werd, was ik weliswaar niet meer in staat om een redelijk gesprek te voeren, maar het gaat iedere dag beter – dank je. Uit mijn elektro-encefalogram blijkt dat ik trager ben geworden, maar is trager ook het equivalent van dommer?

Wat was er precies aan de hand toen je op het podium die black-out kreeg?

claus: De uitlopers van een longontsteking. Dat is een heel smerige ziekte: je hebt hoge koorts, maar geen pijn. Je weet niet wat er aan de hand is. Ik liep er kennelijk al langer mee rond. Een paar maanden vóór Saint-Amour was ik op een schrijversfestival in Mexico, en ik herinner me dat ik met Mario Vargas Llosa ergens op de bus stond te wachten toen ik plotseling hevig begon te transpireren en totaal in paniek raakte. Wat deden al die mensen daar? In Leuven herhaalde zich dat. Ik had urenlang in een bedompte foyer zitten wachten tot het mijn beurt was – je bent vedette américaine of je bent het niet. Ik ga naar de microfoon, ik pak mijn dichtbundel en ik begin te lezen. Er staat – ik zeg maar wat – ‘die koffie is lekker’. En tot mijn eigen stomme verbazing hoor ik mezelf zeggen: brrlbieboedoebbrrl. De mensen lachten. Nu wil ik mijn eigen komisch talent niet onderschatten, maar ik dacht toch dat het op een ander niveau lag, en dus herhaal ik die regel. Ik zeg: brll %? bq!!*boebbl. De mensen lachten niet meer. Ineens was ik afgesneden van de wereld. Men heeft mij toen op de een of andere manier naar het ziekenhuis gebracht, waar men in eerste instantie dacht aan een hersenbloeding. En van dan af is er een heel groot gat in mijn geheugen. Dagen en dagen, weken en weken, waarvan ik nog altijd niet weet wat ik toen uitspookte.

Afgelopen zomer lag je in Marseille opnieuw drie weken in het ziekenhuis, met een tweede longontsteking.

claus: Dat zeggen ze. Ik wil desnoods aannemen dat ik er drie heb gehad – maar ik wil er niet langer over zeuren.

‘Vervloekte zuiderse hitte’, schrijf je in je nieuwe bundel. Je huis in de Provence staat te koop.

claus: We gaan niet meer terug naar Frankrijk, nee. Ik mag van de dokter absoluut niet in de zon, dus de lol van in het zwembad stoeien is er niet meer bij. En die cipressen zal ik ook niet missen: de natuur heeft mij nooit zo beziggehouden. Eigenlijk interesseert de natuur mij alleen om er gedichten over te schrijven.

In die gedichten heb je het over ‘de natuur met haar klodders en haar vodden’.

claus: Zo zeg je dat toch in het Vlaams: ze heeft haar vodden? De natuur is een onrechtvaardig fenomeen natuurlijk, een spotzieke tante die je niet moet tarten, zeker niet als ze haar maandstonden heeft – dat kan de eerste de beste alpenbeklimmer je vertellen. Ik blaf haar af. Misschien ligt de verklaring daarvoor wel opnieuw in mijn kindertijd: in het contrast tussen de duffe, grauwe werkelijkheid van de kostschool en al die mooie verhaaltjes van de nonnen over de wonderen van de natuur.

Klopt het verhaal dat je nu aan zee wilt gaan wonen?

claus: Veerle en ik hebben wel eens met dat idee gespeeld, maar au fond kan het mij niet zoveel schelen waar ik terechtkom. Over de zee kan ik enthousiast worden, als ze geschilderd is door James Ensor of Léon Spilliaert. In het echt hoef ik ze niet te zien. Als je in Blankenberge gaat wonen, kom je ook niet meteen in de glorie van de natuur terecht. Er moet een beetje cultuur bij. Zo subtiel ben ik wel.

Schrijf je nog proza?

claus: Al bijna tien jaar niet meer. Dat kunnen we zo niet laten! Ik verzamel schilfers, fragmenten van zinnen die ooit ergens een plek moeten vinden. Maar mijn geheugen speelt mij parten. Als ik een kruiswoordraadsel oplos, staat er bijvoorbeeld: opening in het bos, drie letters. Dat weet ik: tra! Het probleem is dat ik het al vergeten ben voor ik het heb ingevuld. Ik moet dus proberen als het ware sneller te zijn dan mijn eigen hersenen. Het klinkt heroïscher dan ik het bedoel, maar ik moet er voortdurend voor zorgen dat ik niet wegwaai door me krampachtig vast te schroeven in mijn gedichten. (lacht) Ik, de ridder van rare woorden.

Dichten is een manier om de greep op de werkelijkheid niet te verliezen?

claus: Op het moment dat ik dicht wel. Het is niet dat ik encyclopedisch alles wil verzamelen. Het is meer: hoe overwin ik mijn schrik?

Waarom doet een mens zichzelf dat aan?

claus: Ik weet het niet. Ik had natuurlijk al twintig jaar met twee callgirls in de zon kunnen liggen aan de Côte d’Azur. Word ik beter van mijn geschrijf? Wil ik echt, zoals Harry Mulisch, proberen de eeuwigheid te bereiken? Nee natuurlijk, want de essentie van de eeuwigheid is precies dat het nooit ophoudt. Niemand kan zo dwaas zijn te geloven dat hij over 322.000 jaren nog gelezen wordt. Forget it! Zou ik, zoals Harry, willen dat op de achterflap van een van mijn boeken een citaat uit The New York Times staat, waarin mijn wereldbeeld vergeleken wordt met dat van Aristoteles en Hegel? Ik héb niet eens een wereldbeeld. En ik word ook niet wanhopig door het feit dat ik zo hulpeloos ben, in dit stadium van mijn leven.

Terwijl je altijd zo’n trotse man was.

claus: Ik voel me niet zielig. Hulpeloosheid vind ik niet erg: het is zelfs een niet onaangename manier om je voort te bewegen in de realiteit. Veerle krijgt er echt de krampen van als ik op straat een oud mannetje of een schele heks speel, waar de mensen bij zijn: schei uit, schei uit! Maar het is een van de pleziertjes die ik mezelf nog wel eens wil gunnen.

Je zegt, met J.C. Bloem: ‘En dan, ’t had zoveel erger kunnen zijn’?

claus: Voilà. Ik gebruik dat citaat haast elke dag, waardoor het al lang mijn citaat is geworden.

Heb je wel eens vlagen van melancholie?

claus: Nee. Daar ben ik toch te veel een kruidenier en een West-Vlaming voor: het is verloren tijd. Melancholie moet je beschouwen als een mooi instrument dat je als dichter ter beschikking staat, als een cello bijvoorbeeld. Maar je moet er niet in zwelgen. Het is een onbestemd gevoel, zoals de saudade in de Portugese fado, dat je naar believen kunt oproepen, in tegenstelling tot angst, die je overvalt en waar je niets over te zeggen hebt.

Nogal wat gedichten uit ‘In geval van nood’ hebben iets van een nachtmerrie.

claus: Puur autobiografisch. Of liever: er zitten autobiografische gegevens in verweven. Ik heb altijd veel nachtmerries gehad, al wordt het de laatste tijd gelukkig wat minder. Mensen komen krijsend op me af, versnellen hun pas, zwiepen met een bijl. Ik sla een glazen deur in. Veerle heeft ’s nachts al heel wat te verduren gehad. Toen ik ooit eens met Cees (Nooteboom) ergens logeerde, lag hij te klappertanden van angst toen hij opeens een hels geschreeuw hoorde – hij wist niet welk dier daar tekeerging.

Is het schrijven van poëzie te vergelijken met een droomtoestand? Je gaat aan je schrijftafel zitten en je weet niet waar je gedachten je heenvoeren?

claus: Min of meer. Maar je moet het niet verwarren met écriture automatique. Dat is het terrein van het spel, een spel zonder regels dat spannend en boeiend is voor één regenachtige achternamiddag, maar ook niet meer dan dat. Gelukkig zit er altijd een controleur in mijn bast, die de boel een beetje in de gaten houdt. Wie dat is, kan ik niet zeggen – maar het is duidelijk iemand anders. Er bestaat zoiets als een lyrische logica, althans: ik heb wel eens iets ervaren dat daarop lijkt. Om een gedicht te schrijven, maar ook om een gedicht te lezen, moet je de normale logica uitschakelen: niet alleen de logica van Descartes, maar ook die van de dadaïsten. Tzara en Arp hadden binnen de kortste tijd ook hun eigen dogma’s uitgevaardigd, waardoor je alles moest zien door een vervormende spiegel. Het kon nooit naturel of aléatoire genoeg zijn.

Sta je wel eens te kijken van je eigen gedichten?

claus: Dat gebeurt. Wat een dichter moet nastreven en vereren, is de verwondering, die – zoals je weet – vóór het denken komt. Het vermogen om geinteresseerd te raken in woordspelletjes, woordmuziekjes, het hele arsenaal wat je nodig hebt om te dichten.

Nogal wat schrijvers voelen zich gemankeerde componisten. Om met Jeroen Brouwers te spreken: ‘De muziek is de adelaar onder de kunsten, de literatuur de mus.’

claus: De mus? De pinguïn, zal hij bedoelen! Natuurlijk kan een gedicht niet zonder klank en ritme. Bij mij en bij Guido Gezelle wordt het soms zo wellustig dat je zou zeggen: ’t es ’t er over. Maar dat muziek de hoogste kunstvorm zou zijn, hoor ik al veertig jaar. Terwijl ik me net zo goed kan voorstellen dat een mathematicus in tranen uitbarst bij een wiskundige formule, gewoon omdat iets zo onweerlegbaar, zo onweerstaanbaar vastligt.

Wat ontroert jou nog?

claus: Een hondje? Een beo die hees is? (hilariteit)

Kunst?

claus: Altijd eerder de kunst dan de werkelijkheid. Dat kan de vulgaire, ordinaire kant van de kunst zijn: kleine labrador is verloren gelopen in het bos, vindt zijn meesteresje terug en springt tegen haar op. Als dat ook nog eens onderstreept wordt door achttien violen, zit ik gegarandeerd te snikken. Maar dat is een slag onder de gordel – iedereen kan zo’n filmpje maken. Een vrouw die onder de tram komt, dat doet me niks. Maar als die vrouw jammerlijk begint te gillen, en het dus slecht toneel wordt, zie ik plotseling Anna Magnani voor me en raak ik een kwart seconde later ontroerd. Ik zie de werkelijkheid toch altijd liever in een regie van Visconti. Dan wordt het, laten we zeggen, poëzie.

Er staat nauwelijks liefdespoëzie in je nieuwe bundel. Herman de Coninck schreef ooit dat Claus als liefdesdichter toch meer de dichter van de geilheid is dan van de tederheid. Heeft het daarmee te maken?

claus: Met mijn leeftijd, bedoel je? De grote Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade schreef op zijn tachtigste nog buitengewoon libidineuze gedichten. Maar mijn mandje met liefdeslyriek is bijna leeg. Het grote elan is weg. Toen ik jonger was, ging mij dat makkelijker af, en ik heb ook niet de behoefte om mijn ongerief in die materie te etaleren.

Streef je naar helderheid in je poëzie? Of moet het duister blijven?

claus: Het moet tegelijkertijd duister én helder zijn: de twee componenten moeten aanwezig zijn. Bij het gedrag van Gerard Reve vragen mensen zich wel eens af: is hij gek, of doet hij alleen maar gek? En het is allebei waar. Ook in poëzie is het nooit óf-óf, het is altijd én-én. Het moet altijd gemengd zijn: het mag niet te veel een kopie van de werkelijkheid zijn, maar er moet toch voldoende van de realiteit doorschemeren – zelfs al is die volkomen geabstraheerd. Wie dat in zijn leven nooit heeft aangevoeld, heeft veel gemist.

Je was nooit zo’n maatschappelijk geëngageerd dichter. Maar in ‘In geval van nood’ staat één bijzonder kwaad gedicht over de moord op Lumumba.

claus: Dat zal wel een vorm van overcompensatie zijn: engagement is een van de hiaten in mijn dichterschap, en dat moest dus ook nog een plaatsje krijgen. Niet dat ik milder ben geworden – dat vind ik zo’n walgelijk woord – niet dat mijn ergernis en mijn woede verdwenen zijn, maar de futiliteit daarvan heb ik eerder in de gaten dan vroeger. Mijn engagement is niet organisch. Als er een stoet van protestzangers over straat loopt, duurt het altijd een paar minuten voor ik besef dat ik eigenlijk bij die stoet hoor. Hinkend haal ik ze in. In de meidagen van ’68 ben ik één keer op een podium gesprongen, in het Palais des Beaux-Arts in Brussel, om uit te roepen dat de seksuele vrijheid een metafoor was voor de vrijheid tout court. Dat was niet de allerbriljantste uitspraak uit mijn leven, nee. Het was toch meer de vuile pitou die zich ertussen gewurmd had.

Zoals kardinaal Joos onlangs zei: Claus is een vuilaard.

claus: Daar hebben we hier thuis verschrikkelijk om gelachen, net als die keer dat Eric Van Rompuy beweerde dat Tom Lanoye en Herman Brusselmans de kinderen van Claus waren. Ik ben nogal lachgraag tegenwoordig. Ik heb niet veel nodig.

In een interview zei je ooit: ‘Minstens vijftig procent van de mensheid is crapuul.’ Denk je dat nog altijd?

claus: Ik moet in een milde bui zijn geweest toen ik dat zei. Máár vijftig procent? Als ik daar goed over nadenk, zou dat dus betekenen dat één van ons beiden geen crapuul is. Dat geloof jij toch ook niet? In mijn nieuwe bundel schrijf ik ergens: oren hebben geen oogleden. Je kunt je oren niet afsluiten, je bent gedoemd om naar het gekwek van je soortgenoten te luisteren. Dat is niet altijd een onverdeeld genoegen.

In ‘Groepsportret’, dat verschijnt ter gelegenheid van je verjaardag, heeft Mark Schaevers duizenden van je uitspraken uit meer dan een halve eeuw interviews alfabetisch gerangschikt. Het resultaat is af en toe hilarisch. Je speelde altijd graag spelletjes met je interviewers, je hebt je er vaak met een jantje-van-leiden van afgemaakt.

claus: Wat wil je ook als Jantje zich vol ontzag tot je wendt? Dan ben ik sportief genoeg om hem te woord te staan, want Jantje moet ook zijn brood verdienen, maar hij moet niet verwachten dat ik ook nog in mijn ziel ga graven naar iets origineels om hem plezier te doen. Als zijn vraag kaduuk is, is mijn antwoord dat ook.

Hoe zou je de Claus omschrijven die uit die oude interviews naar voren komt?

claus: Een beetje een keffer. Een blaaskaak, met nogal wat hiaten in zijn kennis. Vroeger koketteerde ik met het feit dat ik een autodidact was, nu stoort het mij. Maar ik wil geen lamento aanheffen: ik heb geen talent voor wroeging of berouw. Daar beginnen we niet aan! Het beeld dat uit dat boek van Schaevers naar voren komt, is toch een beetje dat van Ubu Roi, die zwelt en zwelt en zwelt… Ik vrees dat ik ook in mijn romans, mijn verhalen en mijn toneel nooit echt tot op het bot ben gegaan. Een model is natuurlijk Beckett, die zoals je weet een vrolijke dronkaard was en verschillende maîtresses had, maar wel de discipline had om als hij achter zijn schrijftafel zat drie dagen op één alinea te zwoegen. Ik daarentegen…

… ben te veel een flierefluiter?

claus: Ik ben te veel een flierefluiter gewéést. Dat doe je niet ongestraft. Ik had voor mijn dertigste mijn schade moeten inhalen en echt gaan studeren, maar ik had nooit geleerd hoe dat moest. Toen ik dertig was, was het al verpest. Soms stel ik me voor dat ik voor een rechtbank moet verschijnen. De rechter zegt: tussen uw zoveelste en uw zoveelste levensjaar is er niets belangwekkends verschenen van uw hand, omdat u zonodig achter de dames aan moest zitten, en polemische brieven moest schrijven waaruit u nog stommer tevoorschijn komt dan u bent.

Maar de beklaagde betuigt geen spijt?

claus: Geen sprake van. En de officier van Justitie zal niet nalaten daarop te wijzen.

Deze week wordt je vijfenzeventigste verjaardag uitbundig gevierd. Onderga je al die feestelijkheden met frisse tegenzin?

claus: Ik heb gezegd dat ik niks wilde. Ik merk wel dat Veerle bezig is met vreemde telefoontjes, geheimzinnig gedoe, afspraken die nergens op slaan, maar ik hou mij van de domme. Ik verbeeld me dat ik een personage ben en dat er een minnaar in huis is. Maar als ik straks mee naar een feest moet, zal ik me daaraan onderwerpen. Zoals ik al zei: ik heb besloten alles leuk te vinden.

REPETITIE

Ik wil dood.

Zoals vijfenveertig procent

van de Belgen

Ik heb niemand

‘Omdat je nooit in liefde

hebt geïnvesteerd, liefje’

Ik begin

Ga verder

Sodium thiopenthal

Zo, je bent bijna buiten westen

Dan pancuronium bromide

Je longen begeven

Dan potassium chloride

En je hart houdt op

Dat kan ik nooit onthouden

(Uit In geval van nood) LUMUMBA’S GEBIT

‘Lumumba,

de god van de Albinos heeft zich

op jouw lijk gezet als op een toilet’

schreef ik dertig jaar geleden in een gedicht

en nu pas komt aan het trage licht

hoe Lumumba vernietigd werd.

Hoe de Belgische politie-inspecteur Gerard Soete

het lijk bewerkte

met een zaag en zwavelzuur.

‘Tot er niets overbleef,’ zegt hij.

Niets overbleef? Hij wrikte twee vergulde

snijtanden los en bewaarde ze.

‘Als souvenir’ zegt hij. Toen hij tachtig werd

zwierde hij ze in de Noordzee.

Niets overbleef?

Soete, ongeletterde, vleeshouwende huurling,

denk aan de Argonauten

die in de Middellandse Zee zeilden

op zoek naar het Gulden Vlies.

Ze rukten de tanden uit de muil van de Draak

en zaaiden ze in het zand

en de tanden verwekten

honderd krijgers met bijlen en speren

en die hebben ze op een rij gezet.

En deze nacht komen zij krijsend naar je bed.

(Uit In geval van nood)

Door Piet Piryns foto’s: Patrick De Spiegelaere

‘De dood is een kinderziekte natuurlijk, hij komt hoe dan ook altijd te vroeg.”Je bent gedoemd om naar het gekwek van je soortgenoten te luisteren.’ ‘Ik ben te veel een flierefluiter geweest. Dat doe je niet ongestraft.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content