Karel Van Miert stelde in Brussel en Berlijn zijn Europese memoires voor. Niet iedereen zal daar blij mee zijn.

Voorspel in Brussel. Het is warm en overvol in het salon van het Astoriahotel. De honderdveertig rood pluchen stoeltjes dragen gewichtige heren. Europees commissaris Mario Monti, zijn collega Philippe Busquin, ex-premier Jean-Luc Dehaene en zijn opvolger Guy Verhofstadt. Karel Van Mierts oude kameraden blijken dun gezaaid. Alleen de jongeheren Patrick Janssens en Steve Stevaert kwamen opdagen. Dan blijkt de VLD-delegatie bestaande uit Verhofdstadt en voorzitter Karel De Gucht numeriek bijna even sterk. Alleen allemans vriend Freddy Willockx maakt het verschil.

De auteur laat het zich welgevallen. ‘Dit is leuk allemaal. Mijn opvolger Monti was eigenlijk niet uitgenodigd. Wij dachten pas voor oktober – bij het verschijnen van de Franse editie – aan hem, maar hij wilde er nu al bij zijn. God, die Belgische politici allemaal… Uitgeverij Lannoo wilde absoluut een gastspreker op deze voorstelling en vroeg of de premier een goed idee was. Mij goed. En als mogelijke invaller? Ik suggereerde Dehaene en als dat niet ging, Mark Eyskens want dan konden wij ook nog eens lachen. Ze kwamen dus alledrie.’

De premier doet nog eens uit de doeken hoe hij en Van Miert in feite van kamp wisselden. ‘Karel als verdediger van de vrije markt en ik als pleitbezorger van de actieve welvaartsstaat, wie had dat tien jaar geleden durven denken?’ Dehaene meent geheel zichzelve, in een eigen en onnavolgbaar idioom dat zijn ‘goeie vriend Karel’ een beste commissaris was maar hem niet veel meer kan leren over tuinieren. Dat blijkt de hobby van beide heren. Het feestvarken repliceert minzaam maar gelooft dat de plantenweelde in zijn tuin die van de ex-premier ruim overtreft.

Tussen beide zwaargewichten ging het niet altijd zo gemoedelijk toe. In Mijn jaren in Europa staat Van Miert onder andere stil bij de manoeuvres in 1994. Premier Dehaene nodigde hem toen uit voor een tête-à-tête en vertelde dat zijn disgenoot dé regeringskandidaat was voor de nieuwe Europese Commissie die tien maanden later zou aantreden. Maar wat, zo merkte Dehaene fijntjes op, als Wilfried Martens nu eens voorzitter van het gremium kon worden? Zou Van Miert dan plaats willen maken? De ietwat verraste socialist voelde nattigheid en besefte binnen de kortste keren dat hij voor het lapje werd gehouden. Het ging niet om Martens, Dehaene mikte zelf op het voorzitterschap, net zoals zijn partijgenoot Willy Claes aan het lobbyen was in NAVO-kringen. ‘In werkelijkheid waren zowel Dehaene als Claes volop voor zichzelf in de weer.'(blz. 77)

HANDGESCHREVEN BRIEF

Nu, zes jaar na datum gaan de twee met elkaar om alsof er nooit iets is gebeurd. Laat dit soort spelletjes dan geen wrange nasmaak na? Van Miert: ‘Ach, onze persoonlijke relatie heeft daar niet erg onder geleden. Wij zaten allebei in een moeilijke positie. In het begin reden anderen voor hem, daarna deed hij dat zelf. Ik moest ondertussen zwijgen als commissaris. Jean-Luc zei mij later: Ik moest mijn bek houden. Iedereen kent de afloop van dit verhaal. Op Korfoe stelden de Engelsen hun veto tegen Dehaene. Ik kon opnieuw als commissaris aan de slag en beleefde het hoogtepunt uit mijn carrière. Dehaene groeide uit tot een van de beste premiers ooit. Maanden na de feiten stuurde hij mij een brief, keurig handgeschreven, waarin hij alles uitlegde. Hij moest dat niet doen, maar ik vond het wel chic van hem.’

Drie dagen na de voorstelling in Brussel volgt die in Berlijn. In het Europaïsches Haus, een dépendance van de Europese Commissie op het grootste bouwterrein van Duitsland, zitten 400 journalisten en genodigden op de ex-commissaris te wachten. Voor Jürgen Horbach van de Deutsche Verlags-Anstalt is dit een uurtje van glorie, want hij haalde Van Miert over de brug. ‘Ik volgde Herr Von Miert al enkele jaren. Een merkwaardig sterke figuur. Ik denk dat zijn reputatie in Duitsland een heel stuk groter was dan bij jullie. Daarom had ik hem eens gebeld, zo rechtstreeks zonder agenten. Zijn memoires schrijven? Herr Von Miert was helemaal niet geïnteresseerd. Dan kwam het debacle van de Commissie-Santer en ik dacht: Die man heeft toch iets te vertellen, die steekt er gewoon bovenuit. Dus belde ik opnieuw, schreef hem, ging naar Brussel en uiteindelijk zwichtte hij na al mijn gezeur.’

De auteur bevestigt het verhaal. Mijn jaren in Europa kende een ietwat vreemde ontstaansgeschiedenis. ‘Twee jaar voor Horbach had Lannoo al eens gepolst voor een boek. VRT-journalist Guy Janssens en ik hadden het ooit in heel vage termen over zo’n project gehad. Ik was dat allemaal al lang vergeten. Tot Janssens mij uit Seattle belde. Hij wilde verlof zonder wedde nemen maar dan moest dat oude project er wel komen. Intussen was dus ook Horbach opgedoken. Die begon met zijn belegering een paar maanden vóór het einde van de Commissie-Santer: bellen, brieven, bezoek in Brussel,… Op den duur ben ik gezwicht.’

‘Wat eigenlijk de doorslag gaf? De manier waarop de Commissie-Santer moest opkrassen zat mij helemaal niet lekker. Ik wilde mijn versie van de feiten geven. Twee: een aantal dossiers gaat na verloop van tijd een heel eigen leven leiden. Dan denk je bij jezelf: Verdorie, dat was toch helemaal niet zo? Zou ik het beter niets eens echt opschrijven?’

Voor Van Miert vormde dat wel een technisch probleem. Hij had al zijn dossiers bij de Commissie achtergelaten, inclusief persoonlijke notities. Een dagboek? Nooit bijgehouden. De enige geheugensteun waren agenda’s waar hij af en toe een datum kon verifiëren. Maar de commissaris ging toch aan het werk. Soms vertelde hij Janssens het verloop van een vroeger dossier waar de journalist vervolgens een verhaal rond breide, en dat hielden de twee dan samen tegen het licht. Andere hoofdstukken schreef Van Miert zelf en finaal kroop ook zijn vroegere woordvoerder Stefan Rating achter de pc om een hoofdstuk te schrijven.

EEN DUITSE FAN

De arme meneer Horbach zat snel met 400 bladzijden manuscript in het Nederlands en trok toen aan de noodrem. Van Miert: ‘Het liep inderdaad uit de hand. Wij hebben toen zitten schrappen, een stukje biografie laten zitten en natuurlijk ook de dossiers die voor Duitsers interessant lijken. Heel de handel is dan vertaald en toen dat liep hoorde Lannoo van het boek en kocht onmiddellijk de rechten voor België. Zo is het dus opnieuw vertaald.’

In Berlijn heeft intussen de vroegere minister van Financiën Theo Waigel Van Miert alle lof toegezwaaid. Freund Karl beantwoordde de kwinkslagen in hervorragend Deutsch. Uit de zaal komen alleen beleefde vragen, niemand maakt het de auteur lastig. Bij de signeersessie ontstaat een file. Terwijl tv-stations uitgever Horbach proberen over te halen om zijn coryfee naar zowat elke talkshow te sleuren, schuift achter in de rij een jongen aan. Achttien, negentien, een pak van een grotere broer, twee presentexemplaren in de hand. Hij kijkt betrapt als hij wordt aangesproken. ‘Tegen niemand zeggen, maar ik doe het eerste jaar diplomatieke wetenschappen en ben een fan van Karel Van Miert. Ik wist van de voorstelling en ben gewoon binnengeglipt. Het ene boek is voor mij, het andere voor mijn vader die in Brussel héél lang op concurrentie heeft gewerkt. Hij heeft mij altijd gezegd: Van Miert dat is pure klasse. Denkt u dat hij zal willen tekenen?’

Als de jongen aan de beurt is, vraagt het idool zijn naam: Frank. Van Miert signeert routineus. Voor wie het tweede? De jongen aarzelt. ‘Mijn vader’, mompelt hij. Maar hoe die dan heet? Kurt. Nieuwe zwier van de vulpen. Frank kijkt in extase toe. Even later staat hij op de krabbels te blazen. ‘Ik zou niet willen dat er een vlek in het boek komt. Dat zou toch doodzonde zijn.’

Weer een dag later. Naspel in Brussel. De ex-commissaris komt tegen zijn gewoonte in te laat op de lunchafspraak. Hij oogt vermoeid. ‘Ik heb dat hele gedoe onderschat. Nu komt de Franstalige editie nog, een voorstelling in Wenen,… Maar goed, ik moet mijn mond houden wat ik heb dat gejakker aan mezelf te danken.’ Hij begint in tgv-vaart de dossiers te doorlopen die hij in het boek aansnijdt.

Bijvoorbeeld dat van de – door hem getorpedeerde – fusie tussen Boeing en McDonell Douglas. In Mijn jaren in Europa herinnert hij zich de extreme pressie vanwege de twee Amerikaanse vliegtuigconstructeurs. Hoe de Amerikaanse president Bill Clinton de Italiaanse premier en latere Commissievoorzitter Romano Prodi bewerkte en Madeleine Albright haar Europese collega’s van Buitenlandse Zaken onder druk zette. Of hoe de grote Boeing-baas hem via zijn zoon – een lijnvluchtpiloot – probeerde te raken.

Karel Van Miert aarzelt geen moment: ‘Dit was het dossier met de meeste druk. Die was gewoon massaal en absoluut. De Amerikanen wilden niet van een onbekende commissaris weten die hen voor de voeten liep en plots begonnen de machtigen der aarde zich te roeren. Eén misstap en je ligt dan op je gezicht. Maar toch: het was een fair gevecht, open en bloot. De Amerikanen schakelden iedereen in waar ze een beroep op konden doen, openden een nooit gezien lobby-offensief, maar alles gebeurde vrij open en transparant.’

MEDIATYCOONS EN F1-PAUZEN

In andere dossiers bleek dat niet het geval. Een voorbeeld: het dossier over een geplande samenwerking tussen de Duitse mediatycoons Bertelsmann en Leo Kirch. ‘Daar werden ambtenaren en commissieleden in het geniep bewerkt’ zucht Karel Van Miert. ‘Dat is veel zenuwslopender en vervelender omdat je niet weet wat er allemaal in de schaduw gebeurt. Je loopt dan echt op je tenen.’

Zo mogelijk nog vervelender vindt de commissaris de – overigens nog lopende – affaire rond de Formule-1. Twee heren (Max Mosley en Bernie Ecclestone) proberen tot op de dag van vandaag dat hele circus naar zich toe te trekken. Monopoliseren van televisierechten, boycotten van andere organisatoren van wedstrijden,… het is een lange lijst van klachten die de Commissie tegen de F1-pauzen heeft lopen. ‘Dit was een toonbeeld van een niet doorzichtig dossier. Manipulaties, leugens langs alle kanten. Wij stonden tegenover jongens die helemaal niet gewend zijn te verliezen. Ecclestone zei mij zelf dat Mosley een onbeperkt budget kreeg om de zaak te regelen op een manier die hen allebei goed uitkwam. Dan weet je het wel zeker?’

Van de duizenden dossiers die Van Miert als commissaris voor het concurrentiebeleid in handen kreeg, verloor hij er maar eentje bij stemming in de Commissie; een niet eens zo belangrijke fusie in de staalsector. De rest: allemaal winst. In Mijn jaren in Europa schrijft hij die onwezenlijke score voor een groot stuk toe aan zijn medewerkers en ambtenaren. En dat is een thema waarover hij zich tot op de dag van vandaag wel eens over wil opwinden.

‘In België had ik geleerd hoe je niet met die mensen omspringt. Je werkt rechtstreeks met ambtenaren, geeft hen verantwoordelijkheid en rekent daar op af. Ook bij promoties die al eens een evenwicht verstoren. Te weinig van mijn collega’s namen hun verdediging op en doen dat trouwens nog altijd niet. Daar word ik niet goed van. Oké, je hebt overal rotte appels, maar clichés zoals Die mannen doen toch niks pik ik niet.’

‘Ambtenaren worden goed, zeer goed betaald, maar ze werken als het nodig is dag en nacht, doen dat hyperprofessioneel en loyaal. Soms staan ze onder enorme druk maar ze blijven er voor gaan…. chapeau. En dan lees ik – tot mijn verbijstering – zo’n slotzin in dat fameuze rapport van de drie zogenaamde wijzen. In heel de Commissie zou er amper nog iemand te vinden zou zijn met een greintje verantwoordelijkheidsgevoel. Dat slaat gewoon nergens op.’

De drie wijzen kwamen er na de smadelijke ondergang van de Commissie-Santer, die vakkundig voetje werd gelicht door het Europees parlement. Van Miert schetst in zijn Europese memoires de achtergronden van dit voor hem vrij bittere verhaal. Hoe het parlement zelf onder vuur lag door allerhande gesjoemel en van aangeschoten wild plotseling jager werd. Of hoe het intern binnen de Commissie vierkant begon te draaien.

‘Het bleek kafkaiaans. Santer was geen sterke leidersfiguur maar al bij al werkte zijn Commissie niet slecht. Alleen: alles wat fout liep werd uitvergroot, zodat een heel vreemde perceptie ontstond. Je had natuurlijk de schandalen à la Cresson, er waren collega’s die niet met het parlement of de media om konden, niet iedereen hield zijn mond als er zaken naar justitie werden verwezen,… Ik heb geprobeerd – heel omzichtig – die spanningen te beschrijven. Het ging van kwaad naar erger. Santer verloor snel zijn greep op de dingen en als hij al eens ingreep verwachtte de buitenwereld onmiddellijk resultaat. Dat kan natuurlijk niet. En telkens wanneer Santer naar de media stapte, hielden wij als commissarissen ons hart vast. Wat gaat er nu weer gebeuren? Santer bedoelde het wel goed, maar had geen krediet meer bij de journalisten.’

ZEILBOOTJE TEKENEN

Van Miert maakte van het boek geen afrekening. Hij zet wel her en der rake typeringen neer van commissarissen of andere toppolitici. Zo bijvoorbeeld van zijn Duitse collega Martin Bangemann. ‘Delors zei van Bangemann: Hij is de intelligentste van ons allemaal. Als hij nu ook eens wilde werken… Maar lui was Bangemann eigenlijk niet. Wel een bon-vivant. In hoge mate zelfs.'(blz.53) Even verder staat dan: ‘Als hij aanwezig was had Bangemann het altijd moeilijk een hele vergadering uit te zitten. Hij had het gebrek dat veel hoogintelligente mensen kenmerkt: ze hebben weinig geduld en zijn nauwelijks bereid naar anderen te luisteren'(blz.54). Of nog over dezelfde Duitser: ‘Tijdens een vergadering waar hij zich duidelijk verveelde, schoof hij me op een bepaald moment een tekening van een zeilboot door – Bangemann was een echt zeilfanaat – met daarop de woorden: Voor Karel Van Miert. Deze tekening is tot nu toe het enige concrete resultaat van deze bijeenkomst. Martin Bangemann’ (blz 55).

Meestal toont de scribent zich mild bij het beoordelen van zijn collega’s. Zo komt Jacques Santer, niet meteen de meest briljante Commissievoorzitter, goed weg. Net zoals diens voorganger Jacques Delors hoewel die aanvankelijk liever Van Mierts hielen dan tenen zag. Dikwijls laat de ex-commissaris onrechtstreeks zijn antipathie blijken.

Neem de Franse president François Mitterrand. Die gaat op blz. 25 al voor de bijl als Van Miert, dan secretaris van de BSP, een scène op een internationale top beschrijft. ‘Tijdens de koffiepauze stond ik toevallig in de buurt van Helmut Schmidt en Harold Wilson. Erg hoor, zoals die Mitterrand uit zijn nek staat te kletsen, zei Schmidt. Ja maar het ergste is wel, vond Wilson, dat hij het allemaal nog lijkt te geloven ook.

Elders levert de voormalige bondskanselier Willy Brandt het kruit om op Mitterrand te schieten. ‘Met Mitterrand waren de relaties minder hartelijk. Zijn afstandelijkheid was spreekwoordelijk. Willy Brandt vertelde mij dat hij Mitterrand ooit had voorgesteld elkaar te tutoyeren zoals dat gebruikelijk is als je elkaar vaker ontmoet. Si vous voulez, luidde daarop zijn laconieke antwoord (blz.27).

POLITICUS EN STAATSMAN

Toch betracht Van Miert nog altijd een zekere objectiviteit. ‘Je moet de dingen uit elkaar kunnen houden. Zelfs voor zo’n Mitterrand moet je je hoed afdoen’, meent hij prikkend in zijn lamsvlees. ‘Zo’n vent is op zijn retour maar gaat toch nog eens even, kop in de lucht, de confrontatie aan in een referendum. Of neem Helmut Kohl. Hij behandelde de Commissie niet altijd even fair, dreigde in de zaak Kirch-Bertelsmann tegenover Santer met een oorlog, maar zonder hem had Europa er heel anders uitgezien. Hij duwde de euro erdoor terwijl Duitsland daar allesbehalve warm voor liep. Kohl zette zich gewoon achter het project en bewoog ondanks de tegenwind niet meer. Dan merk je het verschil tussen een gewone politicus en een staatsman.’

‘Natuurlijk, er is met Kohl van alles gebeurd waar je je neus voor ophaalt, maar toch blijf ik hem bewonderen. Het is iets te gemakkelijk om vandaag een held te creëren en die morgen als schurk af te schilderen. Dat ligt misschien goed in de markt, maar ik voel mij niet geroepen daar aan mee te doen.’

De enige waar Van Miert absoluut geen gram sympathie voor kan opbrengen, is zijn vroegere collega Edith Cresson, die wegens beginselvast en volgehouden gesjoemel zowat aan de basis lag van ontslag van de Commissie-Santer. De ene keer toont de auteur haar manifest gebrek aan dossierkennis aan, de andere verwijt hij haar machtswellust of hekelt haar hautain karakter. Was zij dan echt een canaille?

‘Theo Waigel verwoordde het in Berlijn zeer juist. Ofwel schrijf je slechte memoires en hou je je vrienden over, ofwel worden het goede memoires en heb je geen vrienden meer. Nu kun je over iedereen wel iets positiefs vertellen, alleen bleek dat bij Cresson héél moeilijk. Of toch: ze was ooit een goed minister van Europese Zaken in Frankrijk.’

‘Een canaille? Cresson is grootgebracht in de oude Franse politieke traditie. Zodra je minister bent, moet iedereen springen. Jij doet wat ik zeg, ook al raakt dat kant noch wal of al spelen er allerhande duistere motieven mee. België heeft ook lang met die cultuur geleefd. Als je zag hoe André Cools met zijn ambtenaren omsprong. Dat was gewoon: marcheren… Niemand mocht zich daarbij één vraag stellen. Dat was ook zo met Cresson die nooit wilde inzien dat die tijd al lang voorbij was.’

De lunch zit erop. Van Miert grabbelt zijn twee gsm’s en papieren bij elkaar. Buiten staat zijn 4×4 waar hij sinds enkele maanden zelf mee rondtoert. Een chauffeur is er al lang niet meer bij. Een echt secretariaat evenmin. Lang te verwend geweest? Hij lacht. ‘Ik weet het: ik ben gewoon lang verwend geweest, maar heb dat altijd beseft. Het secretariaat van de universiteit van Nijenrode draait nu voor een stukje voor mijn praktische beslommeringen op, maar het is wel wennen. Dan land je, zoals gisteren, op Zaventem en blijk je daar gewoon geen auto te hebben. Hoe raak je terug thuis? Je kunt natuurlijk de taxi nemen, maar ik bedoel maar: je denkt er gewoon niet bij na. Vroeger stond daar altijd een auto. Meestal nog met chauffeur. Dat was dus pure verwennerij.’

Jos Grobben

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content