De Duitse criticus Reich-Ranicki schreef een bestseller. Het verhaal van de boswachter die stroper werd.
Marcel-Reich Ranicki, Duitslands befaamdste literaire criticus, is tachtig jaar geworden. Deze medewerker van Der Spiegel en de Frankfurter Allgemeine Zeitung verraste vriend en vijand toen hij onlangs uitpakte met Mein Leben, een uitvoerige autobiografie, een boek dat de concurrentie meteen verpulverde en dat al weken de toptien aanvoert bij de oosterburen. Marcel-Reich Ranicki is een vast panellid van het Literarische Quartett, een literair televisie-programma waarin over nieuwe boeken wordt gedebatteerd en dat enorme kijkcijfers scoort. Ranicki, die ook wel de paus van de Duitse literatuurkritiek wordt genoemd, is een Poolse jood die samen met zijn vrouw uit het getto van Warschau ontsnapte toen de nazi’s daar tijdens de Tweede Wereldoorlog dood en verderf zaaiden. Via Frankrijk belandde hij in West-Duitsland. Een gesprek.
Mijnheer Reich-Ranicki, van uw autobiografie ‘Mijn leven’ werden in negen maanden tijd een half miljoen exemplaren verkocht. Uw boek staat sinds 33 weken op de eerste plaats van de boekentoptien in Duitsland. Dat is toch een triomf?
Marcel Reich-Ranicki: Dit succes is ook voor mij een ongelooflijke verrassing. Ik had daar niet op gerekend. De uitgeverij heeft geaarzeld of ze vijftig- of zeventigduizend exemplaren zou drukken. Ik heb vijftigduizend aanbevolen en hield er rekening mee dat de helft zou blijven liggen. Maar het succes van mijn boek is ook een verrassing voor veel collega-schrijvers.
Collega’s?
Reich-Ranicki: Ik mag in alle bescheidenheid zeggen dat van de romans die Martin Walser of Günter Grass de laatste tien jaar gepubliceerd hebben, er geen enkele bij is die ook maar een vergelijkbare oplage heeft gehaald. Dat verheugt me, omdat ik van die heren vaak te horen kreeg dat ik helemaal niet creatief kon zijn. Ze beweerden dat ik, als criticus, alleen maar over iets kon schrijven wat zij zelf – de schrijvers – eerst gemaakt hadden. Walser heeft me ooit eens gezegd: ‘Wanneer ik en mijn collega’s niet meer schrijven, bent u werkloos.’ Ik ben blij dat ik met mijn boek hebben kunnen aantonen dat ik helemaal niet zo afhankelijk ben van Walser & co.
Heeft een van die schrijvers u met uw succes gefeliciteerd, misschien met een ‘welkom aan boord’?
Reich-Ranicki: Geen enkele van die schrijvers heeft me gebeld of me ook maar een postkaart gestuurd, met uitzondering van Siegfried Lenz, met wie ik al jaren bevriend ben. Lenz heeft me gezegd: je bent een verteller. Dat klonk alsof ik tot ridder geslagen werd.
Gelooft u dat als Heinrich Böll nog geleefd zou hebben, hij op dezelfde manier gereageerd zou hebben als Lenz?
Reich-Ranicki: Gelooft u dat Böll lesbisch geweest zou zijn als hij een vrouw was geweest? Serieus: ik weet het niet.
Grass en Walser moeten het in de boekhandel tegen u afleggen. De oorzaak daarvan is misschien niet dat uw werk zo briljant is, maar dat het late literaire werk van die schrijvers zo zwak is?
Reich-Ranicki: Ja, natuurlijk, ik heb immers over de laatste romans van Grass geschreven dat het slechte boeken zijn. En ik vond ook Een springende bron, het laatste boek van Martin Walser, zwak. En dat niet alleen omdat Walser in dit boek de indruk wekt dat hij alles wat hij vroeger over de Duitsers en Auschwitz publiceerde, een beetje vergeten is.
Na tientallen jaren kritieken te hebben geschreven, bent u nu zelf met een verhalend werk voor de dag gekomen en bent u zelf het voorwerp van de kritiek geworden. Ziet u de literaire kritiek daardoor in een ander licht?
Reich-Ranicki: Ik ben terzake geen maatstaf, want ik heb geluk gehad. Mijn boek is ettelijke keren besproken, en de meeste kritieken waren vriendelijk, welwillend en enkele zelfs geestdriftig. Een kritiek die me bijzonder beviel, begon als een woedende uitval tegen mijn persoon. Maar gaandeweg werd de weerstand van die vrouwelijke criticus almaar zwakker. Op het einde van haar artikel heeft de dame, als ik me dat goed herinner, bijna een liefdesverklaring aan mijn adres geschreven. Zulke gevallen zijn werkelijk erg sympathiek, want in de bijbel staat al: wie berouw heeft is welgekomen.
Veronderstel dat u uw eigen boek had moeten recenseren alsof het van een andere schrijver was. Wat zou u erop aan te merken hebben?
Reich-Ranicki: Ik zou verklaard hebben dat ik vooringenomen ben. De Oostenrijkse schrijver Joseph Roth heeft ooit eens een van zijn boeken op een vernietigende manier besproken. Maar er school een adder onder het gras. Als u deze moedige kritiek aandachtig leest, dan merkt u dat het eigenlijk om een lofzang gaat.
André Gide heeft ooit gewaarschuwd dat memoires in het beste geval voor de helft eerlijk zijn. Zijn de uwe eerlijk?
Reich-Ranicki: Elke autobiograaf heeft de neiging om van zichzelf een gevleid zelfportret te schetsen, ook als hij zich voorgenomen heeft niet in die valkuil te trappen. Ik heb ook wel wat weggelaten. Oorspronkelijk wou ik beschrijven op welke manier mijn ouders na hun deportatie uit het getto van Warschau waarschijnlijk omgekomen zijn, maar ik heb het dan maar niet gedaan. In de plaats daarvan heb ik over de laatste uren van een jong echtpaar in Treblinka geschreven. Ik kende die mensen helemaal niet. Maar ik heb hun woning in het getto gezien, ik heb gezien hoe ze die woning hals over kop verlaten hebben. Een kopje, nog half met thee gevuld, stond op tafel en een gezinsfoto lag op de kast. Natuurlijk lagen de erotische hoofdstukken moeilijk. Vanzelfsprekend heeft mijn vrouw die hoofdstukken voor de publicatie gelezen en goedgekeurd. Een grote liefdesgeschiedenis in mijn leven – een relatie met een psychologe – heb ik slechts in een paar regels vermeld. Ik heb van die vrouw zeer veel brieven in het Pools. Een uitvoerige beschrijving van die geschiedenis zou betekend hebben dat ik al die brieven nog eens had moeten doornemen. Daarvoor was ik eerlijk gezegd te lui.
Is de autobiograaf toch niet iemand die zijn leven verzint?
Reich-Ranicki: Natuurlijk is dat boek geen imitatie van de werkelijkheid, want dan had ik wel tweeduizend bladzijden nodig gehad. En hoe ik de dingen presenteer? Wel, ik heb het een en ander van de vliegende reporter Egon Erwin Kisch geleerd. Aan Kisch werd eens gevraagd om iets over de Spaanse burgeroorlog te schrijven. Zijn stuk zou zoveel indruk op de Amerikanen moeten maken, dat ze geld voor het republikeinse leger zouden storten. Kisch zei: ‘Als ik schrijf hoezeer de mensen lijden, zal niemand ook maar één traan laten, maar als ik schilder hoe in de zoo van Madrid de dieren hongeren, zal de gevoelige snaar van de lezer geraakt worden.’ En Kisch heeft dan werkelijk een verhaal in die trant geschreven. Daarom valt bij mij ook minder te lezen over de dagelijkse kwellingen van de getto-bewoners, maar relatief veel over de muziek en de liefde daar. Het is niet uitgesloten dat sommige lezers ontroerd werden toen ze vernamen dat de musici in het getto van Warschau voor hun concert te eten kregen zodat ze beter konden spelen. Het is moeilijk om op een trompet te blazen als je honger hebt.
Beschikte u over notities?
Reich-Ranicki: Ik had er haast geen.
Hebt u uw herinneringen gestut door archieven te bestuderen?
Reich-Ranicki: Neen, maar ik heb mijn herinneringen aan het getto van Warschau wel getoetst door ze te vergelijken met een wetenschappelijke studie over dat thema.
Hoe zit het met uw herinneringen aan de naoorlogse tijd? Sommigen hebben twijfels bij uw verhaal dat u bij het Duitse weekblad Die Zeit werd buitengesloten na de oorlog?
Reich-Ranicki: Ik zal u iets vertellen wat niet in mijn boek staat. Er wordt verteld dat ik Die Zeit uiteindelijk alleen maar verlaten heb omdat ik er meer geld wou verdienen. Natuurlijk, de jood wil meer geld hebben! Ook al werd dat niet publiek gezegd. In werkelijkheid was het zo dat ik me slecht behandeld voelde omdat ik elke keer dat anderen opslag kregen werd uitgesloten. Ik werd naar gravin Dönhoff gestuurd, een van de uitgevers van Die Zeit. Ze heeft me zowat een uur lang uitgelegd waarom ze me geen opslag kon geven. Ik heb haar tenslotte gezegd dat het me minder om het geld ging, maar dat ik niet graag bleef werken op een plek waar ik duidelijk benadeeld werd. Ik verzocht haar om mijn salaris tenminste symbolisch te verhogen, al was het maar met tien of vijftig mark per maand. Maar de gravin heeft ook dit voorstel brutaal geweigerd. Toen wist ik dat ik Die Zeit moest verlaten.
In het hoofdstuk over uw moeilijke vriendschap met retorica-professor Walter Jens in Tübingen verzwijgt u de voornaamste reden van de discussie. Zijn zoon Tilman Jens pakte ermee uit dat u in de eerste jaren na de oorlog voor de Poolse geheime dienst hebt gewerkt. Walter Jens beweert dat u toen van hem geëist hebt dat hij in het publiek met zijn zoon zou breken, wat hij niet heeft willen doen?
Reich-Ranicki: Dat is een schandelijk verzinsel of, in het beste geval, een misverstand. Ik heb Walter Jens wel verzocht om me een persoonlijke brief te schrijven waarin hij zich duidelijk van het ‘werkstuk’ van zijn zoon zou distantiëren. Maar ik heb nooit een publieke verklaring verlangd.
Tussen u en Walter Jens bestond de afspraak dat degene die het langst leeft een hommage zou schrijven voor de vriend die het eerst sterft. Bestaat die afspraak nog?
Reich-Ranicki: Jens heeft zich de laatste tijd vaak op die afspraak beroepen. Jens, die toch een christen is, heeft de manische behoefte om over mijn dood te spreken. Neen, die afspraak geldt niet meer. Mocht ik als eerste sterven, dan zou ik liever hebben dat hij zwijgt. Maar wat er ook van zij: Mijn vriendschap met Jens was mijn langste en belangrijkste vriendschap.
Een andere ex-vriend, Joachim Fest, die destijds uitgever van de culturele bijlage van de Frankfurter Allgemeine was, bestrijdt dat u ooit een penibele ontmoeting met Albert Speer had?
Reich-Ranicki: Dat is niet gelogen.
Fest, de beroemde Hitler-biograaf, heeft in een interview gezegd dat u de vriendschap voor hem – en voor anderen – vernietigd hebt door uw gelijkhebberij, uw gebrek aan loyauteit, uw lompheid. Hij geeft u een brevet van destructieve manie?
Reich-Ranicki: Ik betreur dat, maar ik wind me er niet over op. Ik heb Fest immers werkelijk gegriefd. Er bestaan fantastische huwelijken, en toch kunnen ze na tien of vijftien jaar op de klippen lopen. Zo is dat ook met mijn vriendschap voor Fest gegaan. De voornaamste reden voor onze onmin waren de stellingen van de historicus Ernst Nolte die in de Frankfurter Allgemeine de schuld van de nazi’s bagatelliseerde. Hoewel hij me dat beloofde, heeft Fest zich nooit werkelijk van Nolte gedistantieerd. Zelfs toen Nolte, die door Fest werd begunstigd, later verklaarde dat de massamoord op de joden niet het werk was van de Duitsers, maar van de ‘Europese fascisten en antisemieten’ en in een gesprek met Der Spiegel de joden met het ongedierte vergeleek, heeft Fest gezwegen.
Houdt u het voor mogelijk dat u zich op een dag toch nog verzoent met Fest?
Reich-Ranicki: Dat is helaas onwaarschijnlijk.
Fest beoordeelt het geval Nolte waarschijnlijk anders dan u. Fest heeft verklaard dat hij uw memoires niet gelezen heeft. Maar heeft u zijn nieuw boek over Albert Speer gelezen?
Reich-Ranicki: Neen, zoveel bladzijden over Albert Speer. Sorry, maar dat kunt u van mij wel niet verlangen.
Heeft u als jonge man in Berlijn Speer gezien?
Reich-Ranicki: Neen, maar ik heb in 1936 in het Olympisch stadion wel ‘de dom van licht’ van Speer beleefd.
Was het verheffend?
Reich-Ranicki: Niet verheffend, maar wel vol van effecten.
Heeft het buitenland belangstelling voor uw memoires?
Reich-Ranicki: De Poolse editie wordt nu verdeeld. Het boek verschijnt in het Frans, Engels, Spaans, Italiaans en Nederlands. Andere vertalingen volgen. De Fransen wilden het hoofdstuk over de schrijver Wolfgang Koeppen eruit omdat niemand in Frankrijk die naam kent. Welnu, dat hoofdstuk blijft erin. Een Amerikaanse editie komt er voorlopig niet. De Amerikanen wilden het boek alleen tot 1945 uitgeven. De Duitse literatuur van na de oorlog interesseert hen niet. Maar dat kon ik natuurlijk niet toestaan.
‘Van in het begin viel ik uit de toon, ik was een buitenbeentje’, staat in uw boek. En: ‘Dat het zo zou blijven, kon ik nauwelijks weten.’ Is het nog altijd zo?
Reich-Ranicki: Tot ik bij de Frankfurter Allgemeine Zeitung kwam, wilde geen enkele redactie me hebben. Bij de Die Zeit mocht ik niet eens mijn eigen manuscripten zelf afgeven, die haalden ze liever op met de taxi. Toen ik vooraan in de vijftig was, heb ik tegen mijn vrouw gezegd: het is voorbij, er is niemand die mij nog wil hebben.
Dat gevoel kan opduiken als je vijftig bent.
Reich-Ranicki: Ja, en kort daarna kwam ik bij de Frankfurter Allgemeine Zeitung terecht.
En dan werd u stilaan een ster?
Reich-Ranicki: Goed, door de televisie trok ik de aandacht van nogal wat mensen. Is het dat wat u bedoelt?
Het enorme succes van uw boek is niet van aard om de veronderstelling dat u een outsider bent kracht bij te zetten?
Reich-Ranicki: Als u dat zo graag wilt horen: ik voel me de dag van vandaag niet meer aan de periferie staan.
Zou het kunnen dat de bewondering die u in Duitsland oogst, ook een manier van de Duitsers is om het verleden goed te maken? Dat men u roemt vanuit een slecht geweten?
Reich-Ranicki: Daar kan ik niet veel over zeggen. Dat ziet u beslist juister dan ik. Ik geloof echter niet dat er in mijn boek een passage kan gevonden worden waarin ik de Duitsers ontzie. Ik schilder een scène van twee Duitse officieren die in het getto van Warschau naar een concert komen. Ze komen alleen maar luisteren. Ik beschrijf dat als een sensatie. Duitsers hebben zich als beschaafde mensen gedragen, ongelooflijk!
Er wordt gezegd dat u na de dood van Ignatz Bubis, de voorzitter van de Duitse gemeenschap in Duitsland, de populairste jood in Duitsland bent?
Reich-Ranicki: Misschien is dat nog waar ook. Maar het verschil is enorm. Voor zijn dood heb ik vaak met Bubis gesproken zonder hem helemaal te kunnen overtuigen. Bubis beschouwde zich als een Duitser met een mozaïsch geloof. Steeds weer heeft hij de teleurstelling beleefd dat men hem vroeg: ‘Zien we elkaar volgende week bij uw ambassadeur?’ Daarmee werd de ambassadeur van Israël bedoeld. Die teleurstelling kan ik niet oplopen. Ik heb het al vaker gezegd: ik ben geen Duitser. Ik was het niet, ik ben het niet, ik zal het nooit zijn. Maar men kan mijn Duitse temperament niet negeren. Mijn Duits temperament heeft veel te maken met Duitse literatuur en Duitse muziek.
Heeft u nooit met de idee gespeeld om naar Israël te gaan?
Reich-Ranicki: Neen, geen seconde, helemaal absurd! Ik was twee of drie keer in Israël. Ik voelde me daar tamelijk vreemd. Ik ken geen Hebreeuws, ik kan de opschriften niet ontcijferen. Ik ken daar niemand. Ik ben niet eens lid van de Joodse Gemeente en ben geen lid van een religieuze vereniging. Wat had ik dus in Israël moeten doen. Maar vanzelfsprekend heb ik wel overwogen om naar een ander land dan Duitsland te gaan.
Naar Zwitserland?
Reich-Ranicki: Natuurlijk zou voor mij een droom uitgekomen zijn wanneer ik in 1958 niet naar Frankrijk maar naar Zürich was gegaan. Maar daar zou men naar mijn bankrekening hebben gevraagd en ik had slechts vijf dollar op zak. Als ik literair criticus wou zijn, moest ik wel naar een groot Duitstalig land gaan.
Waarom hebt u destijds niet voor Berlijn gekozen?
Reich-Ranicki: Alleen om politieke redenen. Ik was bang om in West-Berlijn te leven. Als de Russen toch eens zouden komen? Neen.
U hebt uw vakantie vaak in Oostenrijk doorgebracht, maar dit jaar niet. Heeft dat met Haider te maken?
Reich-Ranicki: Natuurlijk, ik zal mijn vakantie niet meer doorbrengen in Oostenrijk. Bovendien heeft mijn dokter me dringend aanbevolen om vakantie aan de Oostzee te nemen.
Hoelang doet u nog mee aan het ‘Literarische Quartett’? Er doen geruchten de ronde dat er tegen het einde van het jaar mee opgehouden wordt?
Reich-Ranicki: Als het zo is, dan zal ik u op tijd informeren. Ik heb in elk geval ook voor daarna voldoende aanbiedingen.
(Der Spiegel, vertaling en bewerking Piet de Moor)