En hoe hij zich voelde, nu hij besloten had op 19 maart te sterven? ‘Licht melancholisch.’ De aangekondigde dood van Hugo Claus.
We spraken er voor het eerst over toen ik in de winter van 1999, met fotograaf Patrick De Spiegelaere, een paar dagen bij Veerle en Hugo Claus in Caromb, Zuid-Frankrijk, logeerde. Hij begon er zelf over: over het sterfbed van zijn vader en ‘het verlossende prikje’ dat zijn verwekker niet had gekregen. Over waardig sterven. En dan plotseling, plompverloren: ‘Volgens mij heb ik een lichte vorm van alzheimer.’
Claus hield ervan kat-en-muis-spelletjes met zijn interviewers te spelen. Hij zag interviews toch altijd als een maskerade: ‘Een heer als ik heeft meerdere versies in zijn mars. Dat ben ik aan mijn stand verplicht. Bovendien: antwoorden worden niet alleen bepaald door de vragen, maar ook door de vrager. Als een beeldschone achttienjarige die van toeten noch blazen weet nu tegenover mij zou zitten, dan weet ik niet wat eruit zou komen.’ Eigenlijk was het de bedoeling om, bij wijze van experiment, drie interviews in drie dagen te maken: drie keer dezelfde vragen, met drie keer verschillende antwoorden. Meerdere versies dus. Het is er nooit van gekomen, want we verlummelden onze tijd met spelletjes, en uiteindelijk distilleerde ik uit onze gesprekken tussendoor een interview dat hij vervolgens autoriseerde. (Een bekorte versie vindt u verderop in dit nummer.)
Maar die ‘lichte vorm van alzheimer’ dus. Dat moest wel een grap zijn – dacht ik toen nog. Hij was nog steeds zijn briljante zelf. We vierden zijn zeventigste verjaardag in de marmeren zaal van de Antwerpse Zoo. Connie Palmen besloot haar feestrede met: ‘Van jou krijg ik de tranen in de ogen en ik hoop dat je eeuwig leeft.’
NONNENKLOOSTER
Hij onderging de feestelijkheden, zoals steeds, met frisse tegenzin. Hij liet zich niet graag kennen. Allemaal de schuld van het nonnenklooster, zei hij altijd. Hij was amper achttien maanden oud toen zijn ouders hem naar een kostschool brachten, waar hij tot zijn elfde zou blijven: ‘Een kostschool leert je veel. Je leert er heel wantrouwig te zijn en dat elke stap die je zet heel gevaarlijk kan zijn. Ik heb daar misschien de souplesse verspeeld om op uitgestoken handen van de medemens in te gaan.’
In 2000 verscheen Claus’ novelle Een slaapwandeling – een verhaal dat, achteraf, als een prelude op zijn ziekte kan worden gelezen.
‘Zo had ik mijn relaas willen doen. In deze soepele termen. Ik had hen willen vragen of zij het met mij eens waren dat wij overgeleverd zijn aan taal en toeval en dat dit herkennen het enige is dat ons rest. Maar ik raakte niet verder dan de eerste zinnen. De keuvelende sprekers in de bar onderbraken hun duffe verhalen niet, zij merkten hooguit dat ik in de overtreffende trap stotterde en dat er flarden in het verkeerde keelgat bleven steken.
Ik begon nogal voortvarend. Ik zei namelijk:
“Het was de achttiende Remember. En het was Agnes’ vergaarbak.”
Daar schrok ik zo van dat ik van woede mijn verdere zinnen inslikte.’
Het was het laatste proza dat hij zou publiceren. Hij draaide nog een van zijn betere films, De verlossing, en was een graag geziene gast op poëziefestivals – niemand las Claus zoals Claus. ‘Wie het geluk had om binnen te raken,’ schreef De Standaard na een optreden op Het Groot Beschrijf in 2000, ‘kon meemaken hoe Hugo Claus met amper iets in handen en zakken zijn eigen reputatie overtrof. Zijn stem was genoeg om de vernieuwde grote zaal van het Brusselse PSK te vullen. Ook de manier waarop Claus zich tijdens een interview in Le Plaza de zenuwachtige verering van Guy Verhofstadt liet welgevallen, herinnerde eraan dat Claus’ beste theaterstuk misschien wel de eenakter van zijn publieke leven is’.
SAINT AMOUR
Met dat publieke leven ging het fout in februari 2003. Claus werd onwel op de première van Saint Amour in Leuven. Hij werd schielijk naar het ziekenhuis gebracht, maar een duidelijke diagnose van wat er aan de hand was, kreeg hij niet. ‘De uitlopers van een longontsteking’, vertelde hij mij later. ‘Dat is een heel smerige ziekte: je hebt hoge koorts, maar geen pijn. Je weet niet wat er aan de hand is. Ik liep er kennelijk al langer mee rond. Een paar maanden vóór Saint Amour was ik op een schrijversfestival in Mexico, en ik herinner me dat ik met Mario Vargas Llosa ergens op de bus stond te wachten toen ik plotseling hevig begon te transpireren en totaal in paniek raakte. Wat deden al die mensen daar? In Leuven herhaalde zich dat. Ik had urenlang in een bedompte foyer zitten wachten tot het mijn beurt was – je bent vedette américaine of je bent het niet. Ik ga naar de microfoon, ik pak mijn dichtbundel en begin te lezen. Er staat – ik zeg maar wat – “die koffie is lekker”. En tot mijn eigen stomme verbazing hoor ik mezelf zeggen: “brrlbieboedoebbrrl”. De mensen lachten. Nu wil ik mijn eigen komisch talent niet onderschatten, maar ik dacht toch dat het op een ander niveau lag, en dus herhaal ik die regel. Ik zeg: “brll %? bq!!*boebbl”. De mensen lachten niet meer. Ineens was ik afgesneden van de wereld. Men heeft mij toen op de een of andere manier naar het ziekenhuis gebracht, waar men in eerste instantie dacht aan een hersenbloeding. En van dan af is er een heel groot gat in mijn geheugen.’
Het was een bloedhete zomer, dat jaar. In Zuid-Frankrijk werd Claus opnieuw ziek, en lag dagenlang te ijlen in een ziekenhuis in Marseille.
DE GERUCHTEN
2004: Claus werd 75. Ik nam me voor nog één keer een interview met hem te maken. Maar eigenlijk ging dat toen al niet meer. Het was alsof er zich, ergens op weg van zijn hersenen naar zijn spraakvermogen, een lekkage had voorgedaan waardoor zijn gedachten wegsijpelden. Hij raakte telkens weer de draad van zijn betoog kwijt. We praatten vier namiddagen lang en dat resulteerde in allemaal losse eindjes, die ik vervolgens aan elkaar knoopte tot ze bij elkaar een tekst werden, die hij ook weer autoriseerde. Vier jaar later, met wat we nu weten, heeft dat interview veel weg van een testament.
Ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag verscheen ook zijn laatste dichtbundel, In geval van nood. Inktzwarte gedichten.
De mens dat arme beest
hij is er en hij is er geweest
Hij rent door alle landen
tot hij geen asem heeft
En als hij neervalt is hij bang
en bidt en blaft en beeft
( Verdwaald liedje)
Het schrijven lukte niet meer. Hij werkte nog aan een novelle – werktitel De wolken – over ‘de beestjes in zijn hoofd’. Die beestjes kreeg hij niet meer onder controle. Schilderen ging nog wel: met Jan Decleir en Fred Bervoets kliederde hij er vrolijk op los. Ze exposeerden samen in de Antwerpse galerie De Zwarte Panter. En er kwam een grote overzichtstentoonstelling van zijn schilderijen in het Cobramuseum in Amstelveen. Zijn vrouw Veerle en zijn vrienden probeerden hem toen al af te schermen voor journalisten, maar tijdens de vernissage werd hij overvallen door een meerwaardezoeker van de commerciële televisie. Hij kreeg voor de camera een complete black-out. De beelden van de stamelende, hulpeloze schrijver werden getoond in het VTM-journaal – het moet zowat de enige keer in de geschiedenis van de commerciële televisie zijn geweest dat het VTM-journaal opende met cultuur. Van toen af gonsde het van de geruchten. Op krantenredacties lagen de necrologieën al klaar. En omdat geruchten altijd gecheckt moeten worden, werd ik zo nu en dan door collega’s gebeld of het waar was dat Claus was overleden.
OORVELLETJES
Hij had intussen ingestemd met het voorstel van Robbert Ammerlaan, de directeur van De Bezige Bij, om mij zijn biografie te laten schrijven. Daar hoorde ik van op, want eerdere voorstellen had hij altijd afgewezen: ‘Ik weet niet alleen meer dan mijn eventuele, toekomstige biograaf, ik weet het ook beter. De verschrikkelijke geheimen van mijn bestaan gaan met mij het graf in.’ Met het oog op die biografie hebben we lange gesprekken gevoerd. Nu ja, gesprekken: flarden van gesprekken. Soms kwam er een half uur niets, en dan plotseling een fantastische anekdote.
In februari 2006 gingen we met de schrijverskaravaan van Saint Amour op tournee langs twaalf Nederlandse theaters. De première in Barendrecht was een ramp: hij mummelde maar wat, hij verslikte zich voortdurend in zijn gedichten: oorlelletjes werden oorvelletjes en de dood werd de goot. Maar een paar dagen later in Tilburg las hij weer als de begenadigde performer die hij altijd geweest was. En hij amuseerde zich kostelijk. In de foyer kon hij nog altijd behoorlijk ad rem zijn, zoals die keer toen directeur Luc Coorevits van Behoud de Begeerde vroeg of hij aan tafel bij ‘de meesters’ mocht aanschuiven – Claus en Campert. Waarop Claus repliceerde: ‘Meesters? Waarom dat meervoud?’
Het werden zijn laatste publieke optredens. Zijn gevoel voor tijd en ruimte was weg, zijn korte geheugen liet hem in de steek, hij kreeg wat last van lichamelijke ongemakken. Hij kon soms vreselijk in de war zijn, maar evengoed was hij op andere momenten nog altijd in staat helder te denken, en dat zou tot aan zijn dood zo blijven. En toen kwam het verdict: de ziekte van Alzheimer. Dus toch. Hij dicteerde Veerle een e-mail om zijn vrienden op de hoogte te brengen en te melden dat hij zelf het moment zou bepalen waarop het genoeg was geweest. ‘Ni Dieu, ni maître.‘ Was getekend: Hugo Claus.
Hij was er de man niet naar om de regie over zijn eigen leven uit handen te geven. Nog anderhalf jaar lang heeft hij volop genoten, mede dankzij de goede zorgen van Veerle, maar intussen groeide ook het besef dat hij een besluit moest nemen nu het nog kon. Want: ‘de beestjes in mijn hoofd beginnen van kleur te veranderen’. Dat hij niet als een potplant wilde eindigen, had hij eigenlijk al tien jaar eerder besloten. Klagen was er niet bij. Toen hij eenmaal met zijn arts een datum had afgesproken voor ‘het verlossende prikje’ en Bezige Bijredactrice Suzanne Holtzer vroeg hoe hij zich nu voelde, antwoordde hij, zeer clausiaans: ‘Licht melancholisch’.
Over de stoet van vrienden en bewonderaars die de laatste weken voor zijn dood nog langskwam, over de oesters en de champagne die daarbij hoorden, is de voorbije week al genoeg gezegd. En hoe hij in dat blauwe uur – l’heure bleue – de zachte dood heeft gevonden, dat verhaal moet later worden geschreven. De laatste woorden die ik me van hem herinner waren: ‘Lauweren zijn indecent’. Hij moest eens weten.
DOOR PIET PIRYNS