Het verpletterende geheim van ‘la Belgique de papa’

UIT DE KEERPUNT-REPORTAGE (CANVAS, 2007) Julien Lahaut werd helemaal niet gedood omdat hij 'Vive la république' had geroepen bij de eedaflegging van Boudewijn. Hij werd geëxecuteerd omdat hij een communist was.

Het boek Wie heeft Lahaut vermoord? over de dood van de communistische voorman is verbijsterende literatuur over het België van 1950. Drie historici schetsen de modus operandi van de daders, ontrafelen hun netwerk, ontmaskeren de beschermheren en leggen de sabotage van het gerechtelijk onderzoek bloot. Een politieke thriller, met slechte afloop.

Het begon op 18 augustus 1950. Op die warme zomeravond werd Julien Lahaut, de voorzitter van de Kommunistische Partij van België (KPB), in het deurgat van zijn huis in Seraing door twee onbekende mannen met kogels doorzeefd. Zijn vrouw stond erbij, de buren keken toe. De daders werden opgewacht door twee kompanen in een auto. Ze verdwenen met de noorderzon. Een paar dagen later volgden 150.000 mensen de rouwbaar van Julien Lahaut naar het kerkhof van Seraing.

Destijds bracht de pers de moord in verband met de kreet ‘Vive la république’, die een paar communisten, onder wie Lahaut, enkele dagen eerder hadden geroepen tijdens de eedaflegging van Boudewijn als koninklijke prins. Toch was de 65-jarige Lahaut meer een symbolische figuur dan een politicus met reële macht – die had hij wel gehad tijdens de jaren twintig en dertig, als secretaris van de socialistische metaalbond en als Kamerlid voor de KPB. Tijdens de Tweede Wereldoorlog belandde Lahaut in Duitse kampen: eerst in Neuengamme, dan in Mauthausen. Bij zijn terugkeer in België was de leiding van zijn partij in handen van een nieuwe generatie. Het was eigenlijk een halve verrassing dat Julien Lahaut de nieuwe voorzitter werd. In de Moskougezinde communistische partijen was de titel van ‘voorzitter’ namelijk taboe: officieel verkoos men een collectief leiderschap. Een Centraal Comité en een Politiek Bureau hielden de touwtjes in handen, de echte sterke man heette ‘secretaris-generaal’.

Dat Julien Lahaut toch ‘voorzitter’ werd, wees vooral op het politieke belang van zijn naam. Met een overlevende van de kampen benadrukte de KPB haar leidende rol in het verzet, en vooral haar bijdrage aan ‘de verdediging van de democratie’. In de late jaren veertig was dat van levensbelang voor westerse communistische partijen. Naarmate de Koude Oorlog op gang kwam, werden communisten er steeds luider van beschuldigd ‘antidemocraten’ te zijn. Zeker na het uitbreken van de Koreaanse Oorlog, in juni 1950, gingen stemmen op voor een verbod op communistische partijen. Communisten waren bondgenoten van de nieuwe vijand: Moskou.

De genaamde Goossens François

Maar wie Julien Lahaut doodde, en waarom: daarnaar hadden zijn familie en het gerecht nog jarenlang het raden. Dat het onderzoek zo moeilijk resultaten boekte, kwam deels door de uiteenlopende verklaringen van ooggetuigen vlak na de moord. De vluchtauto van de daders varieerde van ‘groot’ tot ‘klein’ en kreeg alle mogelijke kleuren mee. Getuigen spraken zowel van een oude Renault Juvaquatre als van een ‘moderne Peugeot’. Anderen zagen – terecht – een Amerikaanse wagen, maar maakten er ‘een Ford of een Studebaker’ van. In werkelijkheid ging het om een grijze Vanguard, een Amerikaanse wagen die niet zo bekend was in de arbeidersbuurt waar Lahaut woonde. De nummerplaat, ‘100.109’, behoorde ooit toe aan een busbedrijf uit Ekeren, maar was tijdens de oorlog zoek geraakt. Het wapen, een Colt .45, was toen het meest verspreide pistool. Het was zoeken naar een speld in een hooiberg.

Een doorbraak was nochtans al vroeg mogelijk geweest. Op 3 oktober 1950 ontving onderzoeksrechter René Louppe een nota van de Staatsveiligheid. Daarin werd de aandacht gevestigd op twee potentiële verdachten. Een zekere André Verbrugge had in Frankrijk laten vallen dat hij in België gezocht werd voor de moord op Lahaut. Verder meldde de Staatsveiligheid dat ‘de genaamde Goossens François’, een verzekeringsagent uit Halle, ‘er zich onlangs op beroemd heeft dat hij deel heeft genomen aan de moord op Julien Lahaut’.

Die laatste informatie is juist. Toen in 1985 het boek De moord op Lahaut verscheen, identificeerden auteurs Etienne Verhoeyen en Rudi Van Doorslaer Goossens al als een van de moordenaars. In overleg met zijn familie (Goossens was in 1977 overleden) noemden ze hem bij zijn codenaam: ‘Adolphe’. Pas in 2003 maakte Vincent Van Quickenborne (Open VLD) zijn echte naam bekend. Hij was erop gestoten in een andere nota van de Staatsveiligheid. De cruciale vraag is dan: waarom werd Goossens niet gevat in 1950?

Onderzoeksrechter Louppe had commissaris Joseph Dessaucy van de Gerechtelijke Politie van Luik aangesteld om dit spoor na te trekken. Na ondervraging besloot hij (terecht) dat Verbrugge een fantast was. Op 4 november 1950 schreef hij ook een pv over Goossens. De toon is geruststellend: Goossens is inderdaad een verzekeringsagent. Als voormalig lid van de weerstand beschikt hij over een wapenvergunning. En hij rijdt in een wagen van het type Vanguard. ‘Zijn functie maakt talloze verplaatsingen over het hele land noodzakelijk.’ Hij ‘lijkt geen contacten te onderhouden met verdachte personen of mensen die zich inlaten met de politiek’.

Impliciet gaf Decaussy de Staatsveiligheid een sneer toen hij Goossens beschreef als ‘een nogal uitbundig en opschepperig karakter’ dat ‘niet zou aarzelen zich interessant te maken door te beweren dat hij bij bepaalde zaken betrokken is waarvan hij in werkelijkheid slechts een beperkte kennis heeft’. Besluit: ‘Behalve een grote mond valt er niets op hem aan te merken.’

De naam ‘Goossens’ werd dus afgevinkt van het lijstje verdachten. Dessaucy had hem niet eens ondervraagd. Zijn alibi werd niet nagetrokken. Maar met dit pv was de onderzoeksrechter terug bij af.

Extreemrechts

Had commissaris Dessaucy alles geschreven wat hij wist? In het archief van de Staatsveiligheid stootten de auteurs van het boek Wie heeft Lahaut vermoord?, Emmanuel Gerard, Widukind De Ridder en Françoise Muller, op een merkwaardige vondst: in 1949 had de Sûreté beslag kunnen leggen op het notitieboekje van Goossens. Daarin schreef hij dat hij spionagewerk verrichtte voor een niet nader genoemd netwerk. Hij noteerde ook de codenamen van zijn medewerkers: twee rijkswachters, en ‘VHC: Massant L.’ en ‘VHD: Devillé A.’ Leopold Massant ging door het leven als pater Gregorius van het klooster van de conventuelen in Halle. Alex Devillé was de zoon van Jan-Nikolaas Devillé, een ex-verzetsman en de populaire CVP-burgemeester van Halle.

Alex of Alexis Devillé was een broer van Eugène Devillé. In 2007 getuigde die in een documentaire voor Keerpunt op Canvas dat hij de eerste fatale schoten loste op Julien Lahaut, dat François Goossens pas begon te schieten tijdens het weglopen, en dat de twee mannen in de auto zijn broer (Alex Devillé dus) en toekomstige schoonbroer (Jan Hamelrijck) waren.

Die bekentenis kwam dus pas meer dan een halve eeuw na de moord, hoewel de documentatie van de Staatsveiligheid al in 1950 vrij concrete aanwijzingen bevatte naar de daders. Maar door het pv van commissaris Dessaucy was het onderzoek naar dit spoor vakkundig stilgelegd.

Een jaar na de moord kreeg het onderzoek een nieuwe impuls. Op 27 augustus 1951 werd in Schaarbeek een zekere Frederika Stern op klaarlichte dag overvallen. Haar handtas en boekentas werden gestolen. De daders vluchtten weg in een auto van een Amerikaans merk. Stern was de bediende van de communistische boekhandel La Librairie du Monde Entier. De advocaat van de weduwe Lahaut schreef een brief naar het gerecht waarin hij wees op de parallellen tussen deze overval en de moord op Lahaut: ‘Een anticommunistisch doel, een stoutmoedig karakter, het gebruik van een wagen met valse nummerplaat.’

Nog een jaar later won de zaak-Stern pas echt aan belang. Een extreemrechts tijdschrift, Europe Amérique, had een artikel gepubliceerd: ‘Les espions des Sovjets à Bruxelles’. De auteur, die zich ‘kapitein Freddy’ liet noemen, beschuldigde daarin zes KPB’ers ‘leden van de vijfde kolonne’ te zijn en noemde hen ‘onwaardige Belgen’. De zes dienden een klacht in. Tijdens het daaropvolgende onderzoek troffen speurders bij een huiszoeking op de redactie documenten aan die gestolen waren uit de tas van mevrouw Stern. Ze ondervroegen ook ‘Kapitein Freddy’. Zijn echte naam was André Moyen.

De speurders beseften het niet, maar André Moyen zou dé sleutelfiguur blijken achter de moord op Lahaut. Met veel talent en bravoure zou hij tot zijn dood in 2008 zijn eigen rol blijven minimaliseren, de echte daders uit de wind zetten, en zowel gerecht, historici en journalisten op een dwaalspoor zetten.

De stoottroepen van André Moyen

André Moyen was een echte, koppige Ardennees. Toen hij in 1934 zijn legerdienst deed bij de Ardense jagers, maakte hij indruk met zijn interesse voor internationale militaire vraagstukken. Zijn oversten brachten hem in contact met majoor René Mampuys van het zogenaamde ‘Tweede Bureau’: de Militaire Veiligheid. Onder zijn eerste schuilnaam, ‘Freddy Bastogne’, werd de piepjonge Moyen een paar keer op missie gestuurd naar nazi-Duitsland. Op aanraden van Mampuys verschoof zijn aandacht naar de Sovjet-Russische spionage in België. Mampuys prees Moyen aan als een ‘uiterst betrouwbare informant’ die hij geschikt achtte voor ‘elke vorm van occulte contraspionage’. Hij moest ‘aangewend worden buiten de normale acties van de politie en de Rijkswacht’.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam Moyen terecht bij de verzetsgroep Athos, een aparte tak (‘lijn zestien’) van het belangrijke ‘Réseau Zéro’. Zéro was een verzetsnetwerk van rechtse tot extreemrechtse signatuur: zelfs het fascistische Nationaal Legioen van Paul Hoornaert werkte ermee samen. Het werd gefinancierd door een aantal van de belangrijkste bankiers en industriëlen van het land, zoals baron Paul de Launoit en ridder Marcel De Roover, beiden van Brufina, de holding boven de Bank Brussel Lambert.

Toen Fernand Strubbe in 1992 zijn standaardwerk over de Belgische geheime diensten publiceerde (Geheime oorlog 40/45. De inlichtingen- en actiediensten in België), schreef hij over Athos: ‘Vanaf september 1942 werden “bewapende stoottroepen” gevormd die zich per voertuig verplaatsten. Die ploegen stonden onder leiding van André Moyen. Na nauwkeurige voorbereiding drongen ze gewapenderhand binnen op plaatsen waar ze belangrijke documenten meenamen. (…) In Brussel overviel een ploeg op klaarlichte dag in de Naamsestraat de Duitse dienst die de Belgen betaalde die voor de bezetter werkten. (….) Volgens André Moyen kogelde een stootploeg in de Defrélaan in Ukkel Anny Lalle neer. Ze werkte voor de Duitse opsporingsdienst.’

Frederika Stern liet Moyens antecedenten natrekken. Hij had zijn activiteiten in het verzet beschreven in een boek, Service 8. Stern twijfelde niet meer: ook bij de aanval op haar was er een wagen gebruikt, volgens getuigen ‘een grijze Standard-Vanguard 1950’. Haar advocaat vroeg aan het Luikse gerecht om te onderzoeken of de zaak-Stern niet de sleutel was voor de moord op Lahaut.

Het Luikse parket stuurde opnieuw commissaris Dessaucy op onderzoek uit. In zijn pv aan de onderzoeksrechter concludeerde hij: ‘We hebben geen aanwijzingen gevonden die toelaten om een verband te leggen tussen de aanslag op Lahaut Julien en de daad van agressie waarvan Stern Frederika het slachtoffer werd. (…) Het dient opgemerkt dat het onderzoek naar de moord op Lahaut Julien nooit gestoten is op een Standard-Vanguard met grijze kleur.’

Onderzoeksrechter Louppe raakte zo geen meter verder. Volgens de inlichtingen die hij kreeg was Moyen een eenvoudige journalist en was in het dossier- Lahaut geen sprake van een Vanguard. Strikt genomen klopte dat. Maar, zo stellen de auteurs van Wie heeft Lahaut vermoord?, ‘Ons is het volgende opgevallen. De man die in november 1950 de informatie over François Goossens registreerde – met vermelding van een grijze Standard-Vanguard uit 1950 – was eerstaanwezend commissaris Dessaucy. De man die in mei 1952 kordaat opmerkte dat er geen Standard-Vanguard in de zaak-Lahaut voorkwam, was eveneens eerstaanwezend commissaris Dessaucy. Hij had zich de informatie over Goossens kunnen herinneren. Of wilde hij dat niet?’

Zwijgende getuigen

Pas tien jaar later, in 1961, kwam er nog een kans op een doorbraak in het moordonderzoek. Ditmaal ging het om een Antwerps spoor. Commissaris Alfred Van der Linden, hoofd van de moordsectie van de Gerechtelijke Politie van Antwerpen, stoot in een onderzoek naar een roofmoord toevallig op een veertien jaar oud onderzoek van een van zijn collega’s, inspecteur Germain Deloof. In 1947 had die een vooronderzoek gevoerd naar het Belgisch Anti-Communistisch Blok (BACB). In dat dossier ontdekte Van der Linden briefwisseling met een informant uit mei 1948. Daaraan was een handgeschreven nota bevestigd:

Lahaut-Seraing -aanslag – niet akkoord

Een dezer dagen – geen moorden

Auto-plaat zou meegedeeld worden.

Nadien maakte inspecteur Deloof een officieel rapport op over het Belgisch Anti-Communistisch Blok. Van der Linden was onthutst toen hij het verslag las. Deloof repte met geen woord over de (mondeling meegedeelde?) plannen voor een moordaanslag. Waarom niet? Zelfs toen Lahaut twee jaar later ook werkelijk werd vermoord, lichtte politieman Deloof zijn oversten of zijn Luikse collega’s niet in. Waarom niet?

Commissaris Van der Linden ontdekte nog meer: ‘Onze aandacht werd gevestigd op André Moyen, journalist en beter bekend als Kapitein Freddy. Hij beheert een soort private anticommunistische inlichtingendienst, ten bate van grote handels- en nijverheidsondernemingen. (…) In 1954 zou de activiteit van Moyen gefinancierd zijn door een zekere De Roover van de Banque de Bruxelles te Brussel. In ieder geval wordt Kapitein Freddy afgeschilderd als iemand die tot elke daad in staat zou zijn. Er werd geïnsisteerd dat bij het inwinnen van nadere inlichtingen met de grootste omzichtigheid te werk zou worden gegaan, daar hij vroeger met verschillende politionele diensten samengewerkt zou hebben.’

Van der Linden zocht met veel energie naar de Antwerpse betrokkenen bij de moord op Lahaut. De voorzitter van het Belgisch Anti-Communistisch Blok was een zekere Raf Van Os. Na de moord vertrok Van Os ineens naar Congo om in Kivu als koffieplanter en restaurantuitbater te werken. Na de onafhankelijkheid in 1960 was hij, zoals zoveel kolonialen, naar België teruggekeerd. Bij zijn ondervraging vertelde Van Os dat het BACB destijds inlichtingen moest inwinnen over communisten. Die goot hij in rapporten die ‘overgemaakt zijn aan iemand van het Tweede Bureau of van de regering, want ik was bekend in hogere sferen in Brussel’. Van Os gaf geen namen: ‘Mensen van de regering en mensen van euh… Dat mag ik niet zeggen. In de tijd mocht ik het niet vernoemen, en ik zie niet in waarom ik het thans zou zeggen.’ Toen de ondervragers bleven aandringen, dreigde Van Os hen af met de opmerking ‘dat indien het niet zou ophouden, hij eerstdaags CVP-voorzitter Vanden Boeynants over de zaak zou spreken’.

De ondervragingen leverden niets op. De getuigen zwegen. Er werden geen materiële bewijzen gevonden. Van der Linden vermoedde veel en wist zo goed als alles, maar hij kon niets bewijzen. In de vroege jaren zestig was het gerechtelijk onderzoek naar de moord op Lahaut doodgebloed.

De vlucht van ex-minister De Vleeschauwer

Het duurde tot de jaren tachtig voor een aantal journalisten en historici de draad weer oppikten. Een van de merkwaardigste feiten die bovengespit werden, staat in Ik alleen, de lezenswaardige biografie van VRT-journalist Bert Govaerts over CVP-politicus Albert De Vleeschauwer. De Vleeschauwer was een ultra-leopoldist die tot een paar dagen voor de moord op Lahaut minister van Binnenlandse Zaken was. Toen hij het nieuws van de moord vernam, nam De Vleeschauwer diezelfde dag nog contact op met… André Moyen. Die moest hem helpen om in het geheim naar Frankrijk te vluchten. De Vleeschauwer vreesde op zijn beurt voor een aanslag.

Moyen bezorgde hem een valse identiteitskaart op naam van Albert de Vaux. Voor die schuilnaam was een goede reden, stipt Govaerts aan, en het kenmerkte de getrainde spion die Moyen was: ‘Hij had gemerkt dat Albert De Vleeschauwer linnen droeg met zijn initialen.’ In echte cloak and dagger-stijl reed op 21 augustus 1950 een klein konvooi bestaande uit een Jeep (Moyen zat zelf achter het stuur), een Chevrolet en een Citroën naar een grensovergang nabij Bouillon. De contactpersoon die op De Vleeschauwer wachtte, identificeerde zich door de tweede helft te tonen van een fiche waarvan de ex-minister de eerste helft bezat.

De merkwaardige rol uitspitten van De Vleeschauwer was een van de evidente taken voor de auteurs van Wie heeft Lahaut vermoord? toen ze in 2012 aan het begin stonden van hun historisch onderzoek. Ze wilden ook te weten komen wat in regeringskringen bekend was over Moyen. Ze wisten inmiddels dat Moyen maandelijkse ‘activiteitenverslagen’ schreef en ze naar ‘hogerhand’ verstuurde, dus wilden ze graag lezen wat hij in 1950 had geschreven, voor en na de moord op Lahaut.

In de papieren van premier Joseph Pholien (CVP) vonden ze een nota van de Staatsveiligheid uit januari 1951, met een overzicht van alle inlichtingendiensten. Onder ‘private diensten’ staat helemaal bovenaan: ‘De Bank van Brussel beschikt over een inlichtingendienst die opgericht werd op initiatief van baron Paul de Launoit en geleid wordt door M. De Roover met medewerking van de voormalige generaals Keyaerts en Jadot. De voornaamste agent is de genaamde Moyen André (…). Er zijn agenten ingeschakeld van de dienst Athos.’

Ook in het archief van de Gerechtelijke Politie van Brussel bevond zich een nota van juli 1948. Daarin staat dat André Moyen ‘Brufina (Banque de Bruxelles) en de Société Générale de Belgique onder zijn klanten’ had. Hij verstrekte hen ‘vooral inlichtingen over vreemdelingen en politieke aangelegenheden’. De informatie die Moyen aan zijn betaalheren leverde, was onschuldig noch vrijblijvend: ‘Volgens ons zou een bedrijf uit het Luikse zijn Marokkaanse en Algerijnse personeel ontslagen hebben op aansturen van Moyen (…) door ze te omschrijven als afgezanten van een vreemde mogendheid met het oog op het verstoren van de openbare orde.’

Handgranaten en pantserwagens

Stukje bij beetje konden de drie historici de actieradius van Moyen reconstrueren, hoe hij zijn netwerk uitbouwde als een clandestiene organisatie, naar het model van zijn oude verzetsgroep ‘Athos’. Zijn clientèle bestond uit de toplaag van La Belgique de papa.

Zo stootte men in de archieven van Union Minière op een verslag van een vergadering uit 1949. Daarin gaf minister van Koloniën Pierre Wigny (CVP) aan André Moyen persoonlijk de opdracht om ‘een antisubversief netwerk met de naam Crocodile’ op te richten in Congo. De contactpersoon was kabinetschef Léon Bruneel. Die bedankte inderdaad ‘mijnheer Richard’ (nog een codenaam van Moyen) wegens ‘de ontvangst van documenten die ons in staat hebben gesteld om interessante contacten te leggen in Congo’. Bij de agenten die Moyen rekruteerde voor Crocodile waren gewestbeheerders en koloniale ambtenaren, bedienden van Union Minière, en zelfs de apostolische vicaris van Katanga, monseigneur Felix de Hemptinne.

Een andere Congolese agent van Moyen was… Germain Deloof: de Antwerpse inspecteur van wie commissaris Van der Linden in 1961 had ontdekt dat hij de moordplannen op Lahaut had ‘vergeten’ te vermelden aan het gerecht. Nog een agent was de uitbater van een restaurant in Kivu. Inderdaad: BACB-voorzitter Raf Van Os.

De puzzelstukken vallen op hun plaats. De historici vinden nog een cruciale nota van de Staatsveiligheid. Op 12 november 1949 beschreef de Antwerpse commissaris voor de veiligheid, een zekere A.V.F, de actieradius van het Belgisch Anti-Communistisch Blok: ‘Naar uit zekere bron werd vernomen, is het BACB opgericht door toedoen van André Moyen, alias Kapitein Freddy.’ Zijn steunpilaar in Antwerpen is ‘Van Os, Rafaël, Pierre, bestuurder van het plaatselijk bijhuis der melkerij Stassano’. Bij de medewerkers die ‘met zekerheid werkzaam zijn voor Moyen. A., en tevens daadwerkelijk optreden in het kader van het BACB’ staat op de eerste plaats: ‘Goossens, Frans, assureerder, wonende te Halle, en dewelke blijkbaar niet achteruit schijnt te deinzen voor eender welke actie, die men hem gebeurlijk zou opleggen. (…) Goossens F. heeft ook nog verklaard dat het BACB hier te Antwerpen desgevallend over allerlei militair materiaal kon beschikken, zoals machinegeweren, handgranaten en zelfs pantserwagens!!!’

Wat Van der Linden in 1961 intuïtief aanvoelde maar niet kon bewijzen, stond al vijftien jaar zwart op wit in een nota van de Staatsveiligheid: Moyen was de echte chef van BACB, en François Goossens – de moordenaar van Lahaut – werkte in zijn opdracht.

Dat document heeft Van der Linden nooit bereikt, en net zomin de onderzoeksrechter in Luik. Bij het doorploegen van de archieven van de Gerechtelijke Politie stootten de onderzoekers tot hun grote verbazing op tientallen, honderden nota’s van André Moyen, en merken dat de politie meer dan eens in actie komt op zijn commando. Zowel in Brussel als in Antwerpen wist de Gerechtelijke Politie goed wie Moyen was, wat hij deed en wat hij dacht. Maar als onderzoeksrechter Louppe de GP om inlichtingen naar Moyen vroeg, loog ze hem bewust voor en deed alsof hij alleen als ‘journalist’ werkte. Zelfs binnen de onderzoekscel-Lahaut had Moyen zijn mannetje, mogelijk commissaris Dessaucy.

De speld in de hooiberg

Dat het netwerk van Moyen geïnfiltreerd is bij de onderzoekers naar de moord op Lahaut, staat zwart op wit in nog een ander document, de spreekwoordelijke ‘speld in de hooiberg’ waar de drie historici naar zochten. In de papieren van CVP-toppoliticus Albert De Vleeschauwer vinden ze een exemplaar van het rapport Activité du Réseau pendant le mois d’août 1950. Het belang van die nota kan nauwelijks overschat worden. André Moyen lichtte zijn contacten in over wat zijn mensen hadden gedaan. Hij wond er geen doekjes om:

‘De executie van Lahaut heeft de lamlendigheid van de overheid aangetoond. (…) Zij die gehandeld hebben zijn van mening dat het tijd is om onze gezagsdragers wakker te schudden, en aangezien die geen actie willen ondernemen tegen de vijfde colonne, doen zij het in hun plaats. (…) We kunnen daaraan toevoegen dat de actiegroep die zich zo uitspreekt, haar reeks verder zal afwerken tot de overheid beslist om zelf een einde te maken aan de kuiperijen van de Vijfde Colonne van de Sovjets. (…) En men is vastbesloten om magistraten te treffen die zich te ijverig zouden tonen om de dood van deze ‘verraders’ te wreken. (…) We brengen op deze manier zonder commentaar verslag uit van de ideeën die leven binnen het milieu dat wij verantwoordelijk achten voor de executie van Lahaut: het gaat in elk geval om een apolitieke en zelfs antipolitiek groep, patriottisch en onbaatzuchtig, die aanvankelijk gedacht had om pas ten tonele te verschijnen op het ogenblik van de bezetting door de Sovjets. Het is een soort synarchie die haar pionnen heeft in de meest gesloten kringen en, in het geval van Lahaut, tot bij de onderzoekers.’

Het mag duidelijk zijn: Julien Lahaut werd helemaal niet gedood omdat hij ‘Vive la république’ had geroepen. Hij werd geëxecuteerd omdat hij een communist was.

Dat gebeurde onder de dekmantel van een genootschap dat André Moyen omschreef met dat intrigerende woord: synarchie. Het Nederlands kent er geen echt synoniem voor. In het Frans is synarchie een vage term voor een vorm van oligarchie, een netwerk met vertakkingen tot in de hoogste kringen van de samenleving. Dat klinkt snoeverig, maar het was de waarheid.

De onderzoekers ontdekken dit verslag niet alleen bij een toppoliticus als Albert De Vleeschauwer, maar ook in de papieren van Herman Robiliart. Tot zijn plotse dood in 1963 was Robiliart de gedelegeerd bestuurder en dus de operationele leider van Union Minière. In zijn nota’s noemt Moyen Herman Robiliart (Union Minière) en Marcel De Roover (Brufina) zijn ‘chefs’. Ze waren ook zijn belangrijkste betaalheren.

Al die contactpersonen van Moyen werden in de maand na de moord ingelicht over de misdaad en over de motieven van de daders. Niemand – níémand – onder al die hooggeplaatste mannen dacht eraan het gerecht in te lichten. De moord bleef onopgehelderd.

Het stond André Moyen toe tot zijn dood een maskerade te spelen over de echte rol die hij speelde vanuit zijn kantoor in Brussel. Het gebouw waar hij werkte, bestaat vandaag nog. Het bevindt zich, what’s in a name, aan de Komediantenlaan nummer 14. En het is nog altijd eigendom van Umicore – zo heet Union Minière tegenwoordig.

Emmanuel Gerard, Widukind De Ridder, Françoise Muller, Wie heeft Lahaut vermoord? Davidsfonds, 335 blz., 22,50 euro.

DOOR WALTER PAULI

Ministers, generaals, de Banque de Bruxelles, de Société Générale de Belgique, Union Minière: de toplaag van België was klant bij communistenjager André Moyen.

De Gerechtelijke Politie wist hoe de vork in de steel zat, maar loog tegen de onderzoeksrechter.

‘Men is vastbesloten om magistraten te treffen die zich te ijverig zouden tonen om de dood van deze “verraders” te wreken.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content