Helden en spoken van Utagawa Kuniyoshi.
Alsof het de dag van gisteren was. Het mooiste onderdeel van Europalia Japan, nu alweer acht jaar geleden, was de reeks tentoonstellingen van Japanse prenten in het Palais des Beaux-Arts van Charleroi. In hetzelfde jaar toonde het Museum van Elsene erotische en pornografische prenten, ontworpen door dezelfde Japanse kunstenaars van wie in Charleroi de indruk was gegeven dat ze alleen kuise mooie vrouwen, acteurs van het kabuki-theater, landschappen en scènes uit het vlietende leven hadden weergegeven. We hebben het over de Japanse prentkunst uit de achttiende en negentiende eeuw, ontworpen door grootmeesters als Harunobu, Hokusai, Utamaro, Sharaku, Hiroshige, Kunisada en Kuniyoshi, en uitgevoerd door vakbekwame houtsnijders, inkleurders en drukkers van wie de namen alleen door ingewijden zijn gekend, en dan nog.
Wie toen achteloos opperde dat Europalia niets in Japan te zoeken had, bleek zich als een cultuurbarbaar te hebben aangesteld. De verbindingen met Europa waren namelijk velerlei. Vòòr de Japanners hun land in 1854 onder zachte dwang openstelden voor buitenlanders (en hun eigen mensen toelieten naar het buitenland te reizen), hadden alleen de Nederlanders er zich op een eiland weten te handhaven, sinds hun eerste schip De Liefde er in 1600 was aangekomen. Volop vanaf 1850, maar langs allerlei onnaspeurbare kanalen al veel eerder, hadden de Japanse kunstenaars kennisgenomen van westerse kunstinzichten zoals de lijnperspectief en het spel van licht en schaduw. Ze hadden zich die in mindere of meerdere mate eigen gemaakt, en aan hun eigen opvattingen getoetst. Dieptesuggestie bereikten ze vaak door een scherp contrast te creëren tussen een groot voorwerp op de voorgrond en de “verre” achtergrond. Maar ook het geleidelijk laten terugwijken van de ruimte, was hen niet vreemd.
Europese kunstenaars van hun kant bleken niet ongevoelig voor het dynamische, gestileerde lijnenspel van de Japanse prentkunst, toen die eenmaal door toedoen van de handelaars Hayashi Tadamasa en Siegfried Bing in het westen aan de man gebracht was. Deze laatste kon zijn Parijse galerie niet juister genoemd hebben: Art Nouveau, want dat was de Europese stijlrichting waarin de Japanse invloed zich het sterkst manifesteerde. En het was dank zij de Belgische collectioneur, musicus en japanofiel Edmond Michotte dat de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel aan hun benijdenswaardige verzameling van meer dan vierduizend ukiyo-e-prenten zijn geraakt. Ukiyo-e wil zoveel zeggen als beelden uit de vlietende wereld. Ze ontstonden rond 1660 in volkse stadsmilieus in Edo (het huidige Tokio) en waren zeer populair, tot ze in het begin van deze eeuw verdronken in de vloed van zegeningen van de moderne, open maatschappij.
EEN BOONTJE VOOR HET OOSTEN
Michottes tips en ten slotte het legaat van zijn eigen collectie aan de Koninklijke Musea lagen aan de basis van de kostbare schat waarmee de Brusselse conservator Chantal Kozyreff en de tentoonstellingsdirecteur uit Charleroi Laurent Busine uitpakten voor hun memorabel Europalia-nummer. Zoals bekend zijn dit soort werken op papier, en zeker voor zover ze nog op basis van natuurlijke pigmenten zijn gekleurd, te delicaat om meer dan heel af en toe te worden geëxposeerd. Bij achttiende-eeuwse meesters als Harunobu bijvoorbeeld, zijn de blauwe tinten al helemaal bruin uitgeslagen.
Zoals al gesuggereerd, hadden ook de Nederlanders zo hun boontje voor het Verre Oosten. Een van hen was Vincent van Gogh die, toen hij uit het grijze noorden in het zuiderse Arles arriveerde, overmeesterd werd door het gelukzalige gevoel had hij onder de Japanse zon beland was. Hij bewaarde zelf ukiyo-e-prenten, en schilderde er ook enkele na. Het Van Goghmuseum heeft die, samen met een veertigtal andere, in zijn bezit.
Aangezien het museum een tentoonstellingsbeleid voert dat in de brede context van de huisschilder past, gaat het bij gelegenheid ook de oosterse toer op. Zo waren er in 1993 de prenten van Ikkaisai Yoshitoshi (1839-1892) te zien, geselecteerd onder het dubbelthema “schoonheid en geweld”. Die Yoshitoshi stond zowat aan het eind van een traditie die in de tweede helft van de achttiende eeuw begonnen was, en tussen 1789 en 1801 een hoogtepunt beleefde met Utamaro, Sharaku en Hokusai. Lange tijd gold bij de kenners de hele productie van de negentiende eeuw als minder kwaliteitsvol, op de landschappen van de oude Hokusai en van Hiroshige na. In de ogen van een enkeling vonden ook de acteursportretten van Utagawa Kunisada genade.
Pas sinds 1960 werd nog een meester uit de schaduw gehaald, niemand minder dan de leermeester van de genoemde Yoshitoshi aan de befaamde Utagawa-school, met z’n 450 kunstenaars de grootste van het land. Aan hèm heeft het Van Goghmuseum in Amsterdam nu een grote tentoonstelling gewijd, bezet met 160 prenten, tekeningen, schilderijen en geïllustreerde boeken. Ze komen uit verschillende internationale collecties. Het leek erop dat Utagawa Kuniyoshi (1798-1861), want over hem gaat het, wellicht altijd in de schaduw van andere meesters zou blijven, zijn kostje verdienend met het huis-aan-huis verkopen van tatamimatten.
Hij vond maar geen schrijver die z’n verhalen door hem wou laten illustreren, een uitgever al evenmin. Bovendien werd hij niet bepaald gefavoriseerd door zijn leermeester Utagawa Toyokuni. Diens voorkeur ging uit naar de minzame Kunisada, niet naar de als een wildeman bekend staande Kuniyoshi. De frustraties van Kuniyoshi groeiden naar een hoogtepunt toen hij eens bij een boottochtje op de Sumida-rivier vanuit de verte door Kunisada spottend met “meester!” werd begroet. Razend liep hij naar huis en zwoer dat hij niet zou rusten eer zijn werk erkenning had gevonden. Hij moest niettemin wachten tot 1827, toen hij de gouden opdracht kreeg, een serie prenten te ontwerpen op basis van een Chinese bestseller, De Waterkant ( Suikoden in het Japans), een soort Robin Hood-verhaal dat zich afspeelt in de Middeleeuwen.
BEKEERDE BANDIETEN
Kunyoshi zag zijn kans schoon om de ukiyo-e-traditie te verrijken met een nieuw genre: de historische prent. Om de correcte weergave van de historische realiteit, de rebellie van Song Jiang en zijn 108 struikrovers tegen de corrupte overheid ten tijde van keizer Huizong, bekommerde Kuniyoshi zich alleszins minder dan om het met zwierige lijnen, krachtige expressies en dramatische perspectiefeffecten weergeven van de helden, eigenlijk bekeerde bandieten. Kuniyoshi stelt ze voor in het heetst van hun strijd tegen verstokte bandieten die zich in allerlei gedrochtelijke gedaanten kunnen transformeren. Een der fraaiste strijders is de wees Roshi Ensei, pronkend met een supergespierd lichaam dat helemaal overdekt is met tatoeages van leeuwen en pioenrozen (de koningen van het bos en de flora). Vermoed wordt dat de baarlijke Kuniyoshi zelf een getatoeëerd lijf had.
De grens tussen zijn “heldenprenten” en “spookprenten” is op het oog nogal dun. Zo wenste het volk zijn geschiedenis verbeeld te zien: heroïsch en lekker griezelig, en zo hoorde een ukiyo-e – met zijn wortels in de populaire cultuur – er dus uit te zien. Feiten en fictie mochten al een beetje door elkaar lopen, als er maar wat te beleven viel. Eenmaal z’n naam gevestigd, putte Kuniyoshi uit alle vaatjes waar de andere prentenontwerpers traditioneel uit tapten. De tentoonstelling geeft er in elke categorie fraaie exemplaren van te zien, die opvallend fris bewaard zijn. Er zijn de kabuki-acteurs, de mooie, deugdzame of wijze vrouwen, erotische houdingen, landschappen, de onvermijdelijke sumo-worstelaars. En, veeleer typisch voor Kuniyoshi: katten en komische prenten.
De meeste ontwerpen werden uitgevoerd in de vorm van series losse prenten, maar daarnaast zien we ook geïllustreerde boeken en zogenaamde surimono’s, een soort luxeprenten in kleine formaten en in beperkte oplage.
Wellicht was het allemaal geen toeval dat Kuniyoshi uitgerekend met “De Waterkant” zozeer van zich deed spreken, want hoe hij met sierlijk golvende parallellijnen een enorme beweging in het water krijgt, hoe hij gestileerde banden met wit gekartelde kopjes boven iemands hoofd uiteen laat spatten, hoe zijn kaarsrechte regenstralen kolommen van kristal gaan vormen, dàt maakt Kuniyoshi nu juist zo bijzonder.
Zijn landschappen zijn zo gekozen dat ze de vergelijking met de veeleer idealiserende door Hiroshige en de luchtige, realistische van Hokusai, makkelijk doorstaan. Zoals eerstgenoemde inspireerde Kuniyoshi zich op de Tokaido-kustroute, zoals Hokusai maakte hij een serie gezichten op de Fuji-berg. De afzonderlijke reeksen landschappen worden niet zelden verlevendigd door alleraanbiddelijkste courtisanes of edele vrouwen in wijd gedrapeerde kleren, soms ontspannen poserend onder een regenscherm, soms in barre weersomstandigheden op de vlucht voor naderend onheil. Nu eens domineert de poëtische sfeer, dan weer het vaak bloederige verhaal. Zoals dat van de man die onderweg is om de dood van zijn vrouw te wreken, en ’s nachts bij een boom hulp aangeboden krijgt van de geest van zijn gestorven vrouw in de gedaante van een elke nacht in snikken uitbarstende rots.
Felle kleuren, dynamische lijnen en wervelende actie nemen de blik zo strak in de hand, dat de subtiliteiten in de tekening soms ontsnappen. Allerlei figuurtjes bijvoorbeeld, verborgen in de plooien van het hoofdpersonage. Of ook, een beetje op de wijze van de Milanees Archimboldo met zijn groente- en fruithoofden, de karikaturale gezichten die uit andere lichaamsdelen samengesteld blijken te zijn. Kuniyoshi kende zijn wereld.
T/m 5 april, Van Goghmuseum, Paulus Potterstraat 7, Amsterdam. Elke dag open van 10 tot 17 u.
Jan Braet