Op 29 maart behandelt de Raadkamer in Brussel het tien jaar oude obussensmeer-gelddossier : dit keer om dertien betichten al dan niet naar de rechtbank te verwijzen.

UITKIJKENDUS OF André Dujardin, de voorzitter van de Raadkamer bij de correctionele rechtbank in Brussel, de advocaten van de dertien betichten, die het Openbaar Ministerie in de obussenzaak voor de rechtbank wil slepen, op vrijdag 29 maart voldoende tijd gunt om hun schriftelijke besluiten ook even toe te lichten en eventueel zelfs proceduriële bezwaren op te werpen tegen de verdere behandeling van de zaak. Uiteindelijk zijn de beschuldigingen en de rang van de betichten niet gering. Behalve een lobbyist-omkoper en een gecorrumpeerd legercommandant, gaat het om nog elf officieren, ambtenaren en kabinetsmedewerkers van hoge rang. Deze dertien schakels (zie schema) waren op een of andere manier betrokken bij het voorbereiden, het opmaken en het afsluiten van de nu al beruchte obussenbestelling ten belope van 6,7 miljard frank.

Dit order werd op 29 maart 1985 bij het Amerikaanse General Defense International (GDI) geplaatst door toenmalig defensieminister Freddy Vreven (PVV), met de goedkeuring van zijn collega van Ekonomische Zaken Mark Eyskens (CVP). Niet alleen leverden de Amerikanen de 114.400 houwitser-granaten, maar betaalden zij ook bijna 400 miljoen frank ?commissielonen”, zeg maar smeergeld. Juist daarom worden alvast twee van de dertien betichten beschuldigd van respectievelijk actieve en passieve corruptie. De openbare aanklager, eerste-substituut procureur des konings Jan Steppe, wil de dertien bovendien zien terechtstaan wegens valsheid in geschrifte en het gebruik ervan met de bedoeling de Belgische staat, in casu het ministerie van Landsverdediging, op te lichten. De ?commissielonen” zaten nu eenmaal in de prijs verrekend en werden dus door Landsverdediging, versta door de belastingplichtige, betaald.

Hoewel het verrassend blijft àlle toenmalige besluitvormers van Landsverdediging en Economische Zaken de bevoegde ministers Vreven en Eyskens uitgezonderd in één en hetzelfde net gestrikt te zien, biedt het Strafwetboek toch wel enkele mogelijkheden daartoe. Al zullen de juristen van dienst daarover nog menig woordje wisselen.

Opdat er strafrechtelijk sprake kan zijn van omkoping van ambtenaren is er een omkoper en een omgekochte nodig. Zo eenvoudig is dat. Om iemand wegens oplichting te vervolgen en te bestraffen, volstaat het dat hij of zij daaraan in enige mate bewust meewerkte. Ook dat is eenvoudig. Valsheid in geschrifte daarentegen kan slechts bestraft worden als bewezen is dat de dader op een welbepaald ogenblik een welbepaald stuk opzettelijk heeft vervalst. Mededaders zijn diegene ?die door (…) misbruik van gezag of van macht (…) de misdaad of het wanbedrijf hebben uitgelokt.”

Zo lagen de kaarten al in januari 1993, toen Steppe een eerste keer in de Raadkamer de verwijzing van alle betrokkenen vorderde. Al dreigde toen reeds de exceptio obscuri libelli. De openbare aanklager kan immers verdachten niet blindweg vervolgen en zelfs een betrokkene niet zomaar beschuldigen als niet nauwkeurig bewezen is waar, wanneer en hoe hij of zij een inbreuk pleegde.

Sinds ambtsgenoten in Jersey in april 1993 een groot deel van het smeergeldcircuit blootlegden, staat het Brussels parket in deze zaak al iets steviger (zie schema verderop). Temeer omdat op die manier enkele bewijzen, een pak aanwijzingen en artikel 195 van het Strafwetboek de vordering nu versterken.

INSTRUMENTEN.

De wet, de rechtsleer en de rechtspraak maken het onderscheid tussen de materiële valsheid, waarbij het geschreven stuk op zich vals is, en de immateriële of intellectuele valsheid. Bij deze laatste blijft het instrumentum onaangeroerd, zoals de professoren dat noemen, maar wordt de valsheid gepleegd ?door als waar op te nemen, feiten die het niet zijn.” (art.195 van het Strafwetboek). Bij intellectuele valsheid is het onderscheid tussen de onvergeeflijke onoplettendheid, de laakbare leugen en de strafbare valsheid soms echter moeilijk te bewijzen. En precies over dat onderscheid gaat het ook in de obussenaffaire.

Door het (grotendeels) blootleggen, in april 1993 op Jersey, van de geldtransferten op naam van Imacu bij de Grindlays- en de Lloyds Bank, is om te beginnen de corrumperende rol van Johan Lampaert alvast duidelijker dan voorheen bewezen. Indien deze ?garagehouder” uit het West-Vlaamse Ledegem het smeergeldcircuit waarschijnlijk niet zelf heeft bedacht, dan is hij er minstens de actieve verdeler van : Lampaert handelde dan ook zijn zaakjes af met zware Mercedessen, Lamborghini’s, een privé-vliegtuig, een seigneurie in de buurt van het Franse Tours, een kantoor in Bangkok, een vals domicilie in het voormalige Rangoon (Yangon, Myanmar) en dubieuse adviseurs.

De enige tegen wie (tot op heden ?) echter een bewijs van passieve corruptie kan ingebracht worden, is gewezen legercommandant André Vandenheede. Op zijn naam stortte Imacu immers een kleine 50 miljoen frank, waarvan 30 miljoen naar een spookfirma in Bern werden getransfereerd. Ten tijde van de geïncrimineerde feiten, was Vandenheede niet alleen een maat van Lampaert, maar vooral medeverantwoordelijk op de Dienst voor de Aankoop van Bewapening (SAA), een afdeling van de Algemene Aankoopdienst van het Leger (SGA).

André Vandenheede stond bekend als een bon vivant, die zijn kaki-uniform liefst in de kast liet, blij was met een pint, een etentje en tweedehandse auto’s van Lampaert, nauwelijks 50.000 frank netto per maand verdiende en een hoeveke in het Kortrijkse deelde met zijn excentrieke vrouw, een schilderes. Vandenheede leefde en liet leven. De verantwoordelijkheidszin van zijn chef, luitenant-kolonel Guy Vanden Berghe, hoofd van SAA, was des te groter. Deze man bevond zich altijd op kantoor, bewaakte de post en de dossiers en kende het militair industriëel complex maar al te goed. Hij bleef trouwens langer dan gebruikelijk op SAA en liet, evenals Vandenheede, promotiekansen voorbijgaan.

Het gunningsverslag SAA nr. 562257 van 29 maart 1985, dat vreemd genoeg door beiden gesigneerd werd, is dan ook het eerste instrumentum dat de openbare aanklager inroept om te bewijzen dat er vals gespeeld werd ?met het bedrieglijk inzicht te willen laten geloven dat de firma GDC (op de valreep veranderd in GDI, nvdr.) de enige valabele contractant en leverancier was van 155 mm.-obussen, en dus verkozen moet worden boven andere concurrerende firma’s, om aldus de oplichting te kunnen plegen.”

FORCING.

Een tweede belangrijke schakel in de bedrieglijk geachte besluitvorming was uiteraard commandant Jean-Pierre Neusy van de Dienst voor Prijzencontrole (SKE). Zoals al in 1985 in Knack uiteengezet, worstelde Neusy toen niet alleen met de zogeheten general & administrative costs, waarin de Amerikaanse obussenleverancier duidelijk de ?commissielonen” wou verrekenen. SKE hield het, evenals SAA, tot op het laatste ogenblik bij prijsberekeningen die gunstig uitvielen voor de Amerikanen en ongunstig voor hun Nederlandse concurrenten van Eurometaal.

Ook over het derde instrumentum zal voor de rechtbank nog uitvoerig geredetwist worden. Het betreft het verslag van 21 maart 1985 dat adjunct-adviseur Raymond Stijnen van de Dienst Nijverheids Compensaties aan Roger Malevé, kabinetsadviseur van toenmalig economieminister Eyskens, bezorgde en dat aan de basis lag van de brief die Eyskens op 29 maart aan zijn collega van Defensie Vreven richtte. Daarin staat dat Economische Zaken ?tot op heden geen concrete compensatievoorstellen heeft ontvangen van de Nederlandse concurrent Eurometaal.” Daarmee zette dus ook Eyskens, enkele uren voor de ondertekening van het contract met GDI, het licht op groen. Eurometaal had echter vier dagen voordien aan Raymond Stijnen nieuwe compensatievoorstellen overhandigd, die pas vier dagen na de ondertekening van het obussencontract schriftelijk aan Malevé werden overgemaakt : ?om de zaak netjes af te sluiten voor wat Economische Zaken betreft.”

Of dit nu allemaal onzorgvuldigheden, leugens of intellectuele valsheden waren, zal de rechtbank ooit wel eens moeten beoordelen. Een aantal betichten hadden bij de behandeling van dit munitiedossier hoe dan ook alerter kunnen reageren. Zo zullen kolonel Auguste Vercauter, hoofd van de Aankoopdienst van de Landmacht (SDAG), kolonel Roger Verhaeghe van de Begrotingscontrole op de generale staf van de strijdmachten (JSCB) en inspecteur van Financiën Jaak De Wachter (IF) toch eens aan de rechter moeten uitleggen waarom zij dit toch niet onbelangrijk aankoopdossier amper een blik gunden en het zomaar lieten passeren. Ook zij zijn duidelijk gezwicht voor de tijdsdruk die zowel de verkoper als de koper opdreven om het obussencontract uiterlijk voor 1 april 1985 te ondertekenen.

Getuige daarvan de voor beide betichten toch wel ontlastende verslagen van 27 maart. Luitenant-kolonel Daniël Bauwens van het Administratief en Technisch Secretariaat (SAT) waarschuwde Vreven op 27 maart omdat JSCB, de Inspectie van Financiën en Economische Zaken, in voorliggend aankoopdossier van 26 maart, nog geen advies hadden uitgebracht. En, schreef Bauwens : ?Op basis van huidig voorliggend dossier zou men de indruk kunnen krijgen dat met zo’n belangrijk dossier nogal lichtvaardig wordt omgesprongen.” Bovendien vroeg hij zich af ?waarom General Defense en Eurometaal zo verschillend behandeld” werden.

Enkele uren later stuurde de adjunct-kabinetschef van Defensie, kolonel Charles Vanham, op zijn beurt een nota naar minister Vreven, waarin hij het ?totaal onaanvaardbaar” noemt dat generaal-majoor Maurits Barrez als hoofd van de SGA vier dagen voor de vervaldatum van de Amerikaanse offerte zo’n onvolledig aankoopdossier aan het kabinet overmaakt ?pour décision”. Voorts schreef Vanham : ?Landsverdediging staat alweer met de rug tegen de muur gezien de vervaldatum van 31 maart 1985 (..) in een dossier dat op het kabinet ontvangen wordt op 26 maart.” De tijdsdruk heeft dus tot op het allerlaatste ogenblik wonderen verricht. Temeer omdat General Defense ermee dreigde vanaf 1 april 1985 meteen 100 miljoen frank duurder en trager in zijn leveringen te worden. Terwijl de Landmacht die houwitser-granaten bij hoogdringendheid wou en Vreven zich daarvoor benaarstigde ; zonder daarom zijn (nochtans betichte) kabinetschef, kolonel Joël De Smet, en andere kabinetsmedewerkers op cruciale momenten bij de aankoop te betrekken.

TOPBERAAD.

Eind 1984 al besprak Vreven met de bevoegde autoriteiten in de Verenigde Staten de problemen die mogelijk zouden opduiken bij de invoer van Amerikaanse munitie. Brigadegeneraal Louis Van Rafelghem, de Belgische militaire attaché in Washington, liet in dit verband zowel aan commandant Vandenheede (SAA) als aan kolonel Pierre Genotte, de vertegenwoordiger van de Landmacht op het kabinet, weten dat er ?buiten de vreemde interventies waarvan u op de hoogte bent, er zich van OSD ( Office of the Secretary of Defense) of van Army-zijde geen onoverkomelijke moeilijkheden schijnen te zullen voordoen.” En, telext de brigadegeneraal op 6 november 1984 nog : ?Heb om effect van voornoemde interventie ongedaan te maken, aangedrongen (op) dringendheidsgraad voor levering in verband met opbouw van onze oorlogstocks.”

Uitgerekend dit argument zou van dan af aan door heel wat hogere officieren én door Vreven zelf aangewend worden om de weg te effenen voor General Defense International en om Eurometaal af te wijzen. De toenmalige stafchef van het leger, luitenant-generaal Maurice Gysemberg (JS), zijn medewerker generaal-majoor Hugo Cloeckaert (JSA) en generaal-majoor Maurits Barrez (SGA) spraken er nog over op maandag 25 maart 1985. Vreven van zijn kant, liet Barrez telefonisch vanuit Luxemburg weten dat die Amerikaanse munitie voor hem in orde was. Op donderdag 28 maart schreef de stafchef van de Landmacht, generaal-majoor Jef Segers (GS), de intussen bekende brief waarin ook hij, daags voor de ondertekening van het obussencontract, Vreven herinnert aan zijn verklaringen op het Defense Planning Comitee (DPC) van de Nato op 4 december 1984, aandringt op een spoedige beslissing ?dans les délais les plus brefs” en op de koop toe prioriteit vraagt voor de snelste leveringen. Daar konden alleen de Amerikanen voor zorgen. Hoe snel het op vrijdag 29 maart moest gaan, tart elke verbeelding. Bovendien waren alle adviezen, die nog net voor de ondertekening van het obussencontract op het kabinet belandden, éénsluidend positief voor General Defense Corporation (GDC). Kolonel Vanden Berghe (SAA) was wel vergeten de naam overal te veranderen in General Defense International (GDI), de spookfirma op het Amerikaanse Maagdeneiland St.-Thomas, die uiteindelijk niet de obussen maar wel de ?commissielonen” bezorgde. Het is zeker dat daar, behalve Johan Lampaert en André Vandenheede, vandaag nog anderen van genieten. Het gerecht is echter nooit zeer ijverig geweest om uit te zoeken wie dat zijn en heeft manifest alle nochtans aangewezen politieke pistes ongemoeid gelaten.

Frank De Moor

Het leek wel alsof bij Amerikaanse houwitsers, Amerikaanse obussen hoorden.

De ondertekening van dit obussencontract bleef niet zonder gevolgen. Gezeten, defensieminister Vreven en de Amerikaanse vertegenwoordigers van de leverancier GDI ; staande (van links naar rechts) : De Smet, Barrez, De Wachter, Lampaert en Bauwens.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content