Uplace zit al weken vooraan in het nieuws. Onze reporter trok op B-dagtrip naar het ‘belevingscenter’ dat nog niet bestaat, hoewel. Hij vond er een kerkhof van vergeten ondernemers en een raadselachtige fabriek die niemand nog kent. Dit stuk gaat over Buda, een plaats ‘waar de bomen grijs zijn en de mensen groen’.
Een koude donderdagmorgen, in de trein. Ik was nog nooit in Buda uitgestapt. Honderden keren voorbijgereden, dat wel. Uit het raam zag ik elke keer een troosteloos station, nauwelijks die naam waardig. Het ligt in een niemandsland van oude industrie. De trein stopt er één keer per uur en dat volstaat. Zelden stapt iemand uit in Buda.
Er bestaat een plan om het station een paar honderd meter te verplaatsen. Bart Verhaeghe wil daar zijn shoppingcenter Uplace oprichten. Hij weet al waar de halte zal komen: ‘Entry Regional Train Station’ staat op zijn kaarten. Verhaeghe is altijd gul met Engelse termen. Maar ook in het Nederlands kan hij er wat van. ‘Ik leg de lat graag hoog’, zei hij ooit. ‘Uplace zal een plaats worden die de geschiedenis en de identiteit van deze regio weergeeft.’
‘De volgende halte is Buda’, zegt een stem in de trein.
Die naam alleen al, Buda. Een oude geschiedschrijver vertelde me dat het een verwijzing is naar een vergeten veldslag uit 1686. De Hongaarse stad Buda was al 145 jaar in handen van de Turken en de moslims. Ze hadden het leven daar helemaal omgegooid: alle kerken vervangen door moskeeën. Tot in 1686 de Heilige Liga hard terugsloeg, met instemmend gemompel van de Paus. Buda stond in brand: moskeeën in de fik, honderden lijken in de Donau.
Overal in Europa werd dat nieuws op gejuich onthaald. Vuisten gingen in de lucht, er werden barbecues gehouden. Ook hier, vlakbij Vilvoorde. ‘En vanaf nu noemen we onze afspanning ‘IN BUDA’, zei een ondernemer. Opdat niemand zou vergeten dat de moslims teruggedrongen waren.
De afspanning verdween, maar Buda bleef een oord voor ondernemers. Tot laat in de jaren zestig was het een van onze belangrijkste industriezones. Della Bosiers maakte er ooit een mooi lied over: Fleur de Buda.
’t Zijn weiden als wiegende schoorsteen-
pluimen
Die Buda meer liefheeft dan bomen en groen
De natuur heeft zo van die vreemde luimen
De bomen zien er grijs, en de mensen groen
Begin jaren zeventig begon de zwanenzang van het Land van Buda. Eerst viel metaalgieterij Fobrux. De ene na de andere illustere naam volgde: Fonderies Peeters, Lambion en Heistercamp, Forges de Clabecq, Delacre… Renault natuurlijk, 3000 ontslagen. Of het gewetenloze bedrijf Biolux. Toen dat in 1993 uitbrandde, lag alle auto-, trein- en vliegverkeer rond Brussel stil. Zo giftig leken de vlammen.
Verhaeghe had gelijk, over die geschiedenis. Dit is een kerkhof van vergeten ondernemers ‘die de lat graag hoog wilden leggen’. Onze eigen Boulevard of Broken Industrial Dreams. De arbeiders waren daarbij hoogstens figuranten, hoewel ze hevig tegen hun lot vochten. Boven het Land van Buda torent nog altijd een vuist uit, alsof het hier Karl-Marx-Stadt is. Het is een kunstwerk van Rik Poot, gemaakt opdat niemand ooit hun strijd en moed zou vergeten.
De trein stopt.
Ik stap uit samen met VRT-radiojournalist en medereiziger Lucas Vanclooster. Ooit heeft hij een paar jaar in het Land van Buda gewoond. ‘Het was er goedkoop huren’, zegt hij. ‘Maar ook claustrofobisch, je zit ingesloten tussen alles. Lees de biografie van Woinke Turck, destijds de oudste vrouw van België. Ze had geleefd op zeven boerderijen. Die waren alle zeven verdwenen: voor de luchthaven, de Woluwelaan, industrie…’
’s Avonds ging Lucas vaak wandelen in het Land van Buda. Zo kwam hij op vreemde plekken. Zoals dit braakliggend terrein, waar straks Uplace komt. Er staan nu alleen twee verlaten huizen. De bewoners zijn nog maar juist gevlucht voor de toekomst, want op de vensterbank ligt een brief uit 2013.
‘Eigenlijk is het tragisch’, zegt Lucas. ‘Heel deze buurt schreeuwt om scholen, bossen, winkels… Om mensen die ondernemen, maar niet om Bart Verhaeghe. Dat is geen ondernemer, hoewel hij zich zo noemt. Die man biedt geen product aan, hij heeft geen werknemers. Dat is een risicobelegger, een speculant die in gronden doet. Hij doet me aan een truffelvarken denken: een dier dat de grond omwoelt, daar uithaalt wat voor hem interessant is, maar zich niets aantrekt van de omgeving. Uplace is truffelvarkenkapitalisme.’
‘Zag je ooit de prachtige serie Terug Naar Oosterdonk? Pietje de Leugenaar vertelt daarin de fabel van de bever die de tak afknaagt waarop hij zit. Ter verdediging roept hij: “Als ik het niet doe, doet iemand anders het.”‘
We wandelen verder. Vijfhonderd meter voorbij Uplace ligt een verwaarloosde fabriek. Op de muren staat WANSON, een vertrouwd gezicht voor elke treinreiziger van de lijn Mechelen-Halle. Het Land van Buda telt wel meer van dit soort verwaarloosde sites. Maar deze is anders, straalt grandeur uit.
‘Ze maakten hier stoomketels’, vertelt Lucas. ‘In de jaren negentig ben ik hier als verslaggever geweest. Er was toen een staking, maar al na een dag was die afgelopen.
‘Jaren later bladerde ik door een boek over architectuur van de wereldtentoonstellingen. Tot mijn grote verbazing stootte ik op een foto van Wanson. Eigenlijk was het een beeld van het Belgische paviljoen op de Exposition Universelle van Parijs in 1937, misschien wel de mooiste wereldtentoonstelling ooit. Gebouwd aan de voet van de Eiffeltoren, onder supervisie van Henry van de Velde. De Wanson is een kopie van een van de mooiste verwezenlijkingen van onze architectuur.’
Maar niet lang meer. Naast de ingang staan bulldozers van afbraakwerken Van Kempen. Een van de dagen begint de sloop. Hier komt, vlakbij Uplace, een supergevangenis.
Een koude donderdagmorgen, in de trein. Ik was nog nooit in Buda uitgestapt. Honderden keren voorbijgereden, dat wel. Uit het raam zag ik elke keer een troosteloos station, nauwelijks die naam waardig. Het ligt in een niemandsland van oude industrie. De trein stopt er één keer per uur en dat volstaat. Zelden stapt iemand uit in Buda.
Er bestaat een plan om het station een paar honderd meter te verplaatsen. Bart Verhaeghe wil daar zijn shoppingcenter Uplace oprichten. Hij weet al waar de halte zal komen: ‘Entry Regional Train Station’ staat op zijn kaarten. Verhaeghe is altijd gul met Engelse termen. Maar ook in het Nederlands kan hij er wat van. ‘Ik leg de lat graag hoog’, zei hij ooit. ‘Uplace zal een plaats worWe wandelen voor de laatste keer door de oude fabriek. Alle ramen zijn kapot. Overal puin, matrassen en graffiti, maar de grandeur is nog intact. ‘Onvoorstelbaar dat ze dit afbreken’, zegt Lucas. ‘Een ondernemer met een beetje verbeelding zou hier iets fantastisch van kunnen maken. Dit had een mini-Uplace kunnen worden: veel kleinschaliger en in een onwaarschijnlijk decor. Mooi compromis tussen voor- en tegenstanders. Maar niemand kent deze fabriek blijkbaar nog.’
Wanson ging failliet in de jaren negentig, maar het internet herinnert zich niets meer van het bedrijf. Ook in het Land van Buda weet zo goed als niemand meer wat hier gemaakt werd. Behalve Emiel Rampelberg, een zeventiger die de opgang en ondergang van Wanson meegemaakt heeft. Zijn hele beroepsleven heeft hij hier gewerkt: eerst als elektricien, later als werkplaatsleider. Altijd is hij Wanson trouw gebleven.
‘Ik was 18 in 1958’, zegt hij. ‘Er was dat jaar amper werk, want de Expo was klaar. Ik ging me aanbieden bij Wanson, in mijn beste Frans, en mocht beginnen. Mijn eerste werkdag op 19 januari 1959 vergeet ik nooit. Ik stapte een wereld binnen: overal stonden standbeelden en tuinen vol bloemen. Er werkten vijf mensen voltijds om die te onderhouden. Ook binnen was het prachtig. Helemaal bovenaan hing een grote slogan in neonletters: A COEUR VAILLANT RIEN D’IMPOSSIBLE.’ Vrij vertaald: ‘Niets is onmogelijk als je maar wilt.’
Emiel begreep dat het de lijfspreuk van Monsieur Léon Wanson was. Ooit was die begonnen in houten barakken, maar hij had zich opgewerkt tot een van de grootste ondernemers van het naoorlogse België. Hij had de warmtebron gevonden: de mazout van Amerika naar België gehaald. Zelfs koning Boudewijn kwam bij hem over de vloer.
Over al die avonturen schreef hij boeken, om later niet vergeten te worden. In zijn autobiografie Au fil de la plume praat hij ook even over het Land van Buda. Natuurlijk moest dat fabriek prestigieus zijn, vond hij. Hij wou iets groots toevoegen aan de buurt, zodat mensen er graag zouden werken. En een beetje fier zouden zijn op hun Buda.
Monsieur Wanson deed aan volksverheffing, zegt Emiel. ‘Zijn arbeiders mochten bijvoorbeeld geen muts dragen, want daarmee haalden ze zichzelf naar beneden. Elk jaar organiseerde hij een week van de netheid en hij gaf ook een tijdschrift uit over zijn denkbeelden. Zelfs die standbeelden stonden er niet zomaar, ze moesten ons doen nadenken.’
Tegelijkertijd was hij een genereus man. ‘Op de verjaardag van onze vrouwen kregen we een premie. Er was een gratis dokter en tandarts. Elke vrijdag ging hij het bedrijf rond. Er werkte 700 man, maar hij praatte met iedereen. Reikte ook medailles uit waarop zijn lijfspreuk stond: A COEUR VAILLANT RIEN D’IMPOSSIBLE.’
‘Af en toe trok hij zich terug om te mediteren. Hij had een atoomschuilkelder en een klooster. Dat was net achter het bedrijf, er werden Gregoriaanse gezangen gespeeld. Soms kwam hij buiten met speciale ideeën. Zoals die keer dat hij een grote koperen wereldbol van wel drie meter wou laten maken. Dat deden we voor hem. Hij was voor ons veel meer dan een baas.’
In 1983 stierf Monsieur Wanson. Op de begrafenis lazen zijn werknemers een tekst voor: ‘U was een man met een uitzonderlijke begaafdheid. Als baas was u zonder meer groots, een pionier van de sociale betrekkingen in de onderneming. (…) Zij die aan uw zijde gewerkt hebben, keken met veel bewondering naar u op. U had diepmenselijke eigenschappen en zin voor rechtvaardigheid, dat hebben wij zo vaak kunnen vaststellen.’
Een dag na de begrafenis hoorde Emiel dat zijn baas nog een laatste wens had. In zijn testament stond dat het bedrijf nooit mocht verdwijnen, wat er ook zou gebeuren. Altijd moest Wanson blijven bestaan. ‘Daarna hebben zijn dochters het bedrijf verkocht’, zegt Emiel. ‘Er zijn dan een hoop overnemers gekomen, maar die waren alleen in de gronden geïnteresseerd. En in het geld.’
Na jaren wanbeheer gebeurde in 1996 het onvermijdelijke: het ooit zo prestigieuze Wanson ging overkop, Emiel met brugpensioen. ‘We houden nog elk jaar een reünie met de collega’s’, zegt hij. ‘Zij zeggen dan: “De Wanson, ’t is voorbij.” “Nee”, antwoord ik dan. “Voor mij zal Wanson nooit voorbij zijn. In dat bedrijf zit een groot stuk van mezelf.”‘
Dat Wanson straks wordt afgebroken voor een gevangenis, vindt Emiel ‘verschrikkelijk’. Hij is onlangs nog foto’s gaan nemen van wat er overbleef. De standbeelden waren allemaal weg. Behalve een bronzen beeld van een arbeider. Emiel wou het behouden om een klein deel van het testament van Monsieur Wanson uit te voeren. ‘Maar dat bleek onmogelijk. Het was niet te koop.’
Buiten begint het te regenen. Moet aan dat mooie liedje over Buda denken.
De zon staat grijs boven Haren-Buda
De hemel is laag, haast met de grond gelijk
En eens per uur wordt het groen in Buda
Dan trekt een trein voorbij
Dan wordt de stad weer lijk
Maar ergens draaft nog een paard
En in het tuintje van de waard
Spelen er kinderen de zevensprong
Della Bosiers schreef dit eind jaren zestig. ‘De treinen zagen toen groen’, zegt ze. ‘Ik werkte als regieassistente bij de BRT. Op een dag gingen we een documentaire draaien over de Belgische industrie. Zo ben ik voor het eerst in Buda beland, maar ik was er al vaak met de trein voorbijgereden. Ik vond dat een heel vreemd, bijna poëtisch landschap. Tussen de industrie zag je nog de laatste resten van het boerenleven. Die plek had ook een geur. Daarom heb ik dat lied Fleur de Buda genoemd.’
Della zong Fleur de Buda in S.O.S Natuur, een tv-programma uit de tijd dat Groen nog niet bestond. Het werd een klassieker. Hoewel ze nog altijd een fervente treinreiziger is, is ze sindsdien nooit meer uitgestapt in Buda. ‘Ik veronderstel dat intussen zelfs de paarden verkaveld zijn.’
Niet allemaal. Achter de oude fabriek van Wanson ligt nog een groene oase. Sinds augustus kamperen hier een aantal actievoerders. Ze voeren strijd om het laatste groen te redden, tegen de gevangenis ook. Vanuit het raam van de trein zag ik hun protest elke dag groeien. Eerst stond er een grote tent die na een storm plat lag. Maar ze volhardden: later kwamen er twee tenten, drie, vier. Dan hadden ze een kip, twee geiten en nu ook een slogan, A COEUR VAILLANT RIEN D’IMPOSSIBLE.
‘Gevonden in de fabriek’, zegt actievoerder Raf. ‘Dat konden we toch niet laten liggen.’
Raf is een veteraan van vele natuuroorlogen – van het Lappersfortbos tot Picnic The Streets. Maar eigenlijk is hij een kunsthistoricus, hij woont en werkt al twintig jaar in Brussel. In september kwam hij hier voor het eerst. Hij wou maar een paar dagen blijven, maar is er nog altijd. Hij en zijn kompanen kamperen op het ritme van de natuur. En ook wel wat op dat van de consumptiemaatschappij. Ze eten de resten van supermarkten op. De zetels in hun tent vonden ze op straat en de geiten zijn een cadeau. ‘Mensen gooien zoveel weg.’
Zo werd hun actie onbedoeld ook een statement tegen Uplace. ‘Kijk naar wat er in Amerika gebeurt’, zegt Raf. ‘Heel wat shoppingcenters staan daar leeg. Binnen twintig jaar zal dat hier ook zo zijn. Dat worden vervallen ruïnes, net als die fabriek hier.’
‘In het begin waren we verbaasd dat de buurt amper verontwaardigd was over de gevangenisplannen. Er kwam bijna niemand naar de infovergaderingen. Nu begrijpen we ook waarom: er wonen veel migranten die hier alleen slapen. Ze zijn niet in deze streek opgegroeid, hebben die band met dat verleden niet. Tot ze onze geiten zagen. Dat maakte hen nostalgisch, deed hen terugdenken aan hun kinderjaren in Marokko. Zo raakten ze ook in onze strijd geïnteresseerd. Dat is fantastisch.’
En ze zijn niet de enigen, zegt Raf. ‘Steeds meer buren beginnen te sympathiseren met onze actie. Elke dag komen ze langs: soms tien, soms wel honderd.’ Hij weet dat het nog een moeilijke strijd wordt, maar hij wil winnen. A coeur vaillant rien d’impossible.
Op dat moment gaat de telefoon. Raf stapt de tent uit en vloekt. ‘Ze zijn hekken rond de weide aan het zetten.’
Ik wandel verder, tot aan de grens van het Land van Buda. Tot daar waar De Vuist staat, aan de rotonde van de Woluwelaan en de Luchthavenlaan. Rik Poot maakte het standbeeld na het failliet van Renault.
Het moest een aandenken zijn aan die strijd, maar ook een monument voor alle strijden die nog zouden volgen. Maanden had Poot eraan gewerkt. Toen het in 1998 ingehuldigd werd, was dat groot nieuws. Bij de opening waren veel camera’s en volk: politici, arbeiders, Carl Huybrechts.
Vandaag, zoveel jaar later, is Poot dood. Zijn kunstwerk lijkt wat vergeten. De overheid twijfelt zelfs of het mag blijven staan. De Vuist zou de economie stremmen: elke dag staan er aan de rotonde files. En dat zal niet verbeteren, als de gevangenis en Uplace er zijn.
Er bestaan plannen om De Vuist te ondertunnelen, maar dat kost veel geld. Het alternatief is dat ze verplaatst wordt, maar dat zien de oude Renault-werknemers niet zitten. Alleen hier, zeggen zij, heeft De Vuist betekenis: aan de rand van het Land van Buda, waar al zoveel dromen kapotgeslagen zijn.
‘Maar eens per uur wordt het groen in Buda‘, zong Bosiers. Het is halfacht, de avond valt. De laatste trein kan niet meer lang op zich laten wachten. Maar zelfs die zal grijs zijn.
DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
‘Bart Verhaeghe doet aan truffelvarkenkapitalisme: hij haalt uit de grond wat voor hem interessant is, maar trekt zich niets aan van de omgeving.’