De verzuiling is dood, leve het middenveld. Het brede sociaal-culturele werk ondergaat een stille metamorfose. En individualisering hoeft niet altijd meer egoïsme op te leveren.
Het gebeurt slechts zelden dat een organisatie zichzelf welgemutst kan opdoeken, wegens haar doel bereikt. Pakweg vakbonden of milieuverenigingen zijn daar de eerste tijd nog niet aan toe: zij hebben nog genoeg te verrichten. Maar de Bond van Vormings- en Ontwikkelingsorganisaties (BVVO), die net dertig jaar geleden het licht zag, kon zichzelf gisteren met een gerust gemoed opheffen. Ze acht haar bestaansreden gerealiseerd, de strijd tegen de uitwassen van de partijpolitieke verzuiling in de sociaal-culturele sector.
Daar komt wel een wat prozaïscher argument bij: de subsidiekraan wordt dichtgedraaid. De BVVO bestond immers bij de gratie van het zogeheten koepeldecreet, dat eind dit jaar voorgoed wordt opgedoekt; daar bestaat in het Vlaams parlement een ruime consensus over. Maar ook dat is een part van de overwinning.
Dat decreet financiert de koepels in het sociaal-culturele veld, die op hun beurt de werking ondersteunen van de aangesloten organisaties, gaande van de KWB via Elckerlyc tot Langzaam Verkeer. Die koepels kregen indertijd evenwel een ‘ideologische’ of ‘filosofische’ basis mee. Ideologie en filosofie betekenden concreet: partijpolitiek. Dit was de verzuiling in de praktijk. Zo bestond er een socialistische koepel, een liberale en zelfs twéé katholieke, het bij de christelijke arbeidersbeweging aanleunende Centravoc en het veeleer middenstandsgerichte CSKW.
De BVVO, ontstaan in de nasleep van de maatschappijkritiek van de late jaren zestig, was het geesteskind van sociaal-culturele organisaties die zich niet naar deze verzuiling wilden schikken. Zij stonden een overkoepeling per werksoort (en dus niet volgens de partijpolitieke aanhorigheid) voor en tekenden bezwaar aan tegen de uitwassen van de verzuiling. Want de zuilorganisaties genoten, als gevolg van hun directe contact met de partijen, tal van faveurs die veeleer de zuilen zelf dan wel het sociaal-culturele werk bevorderden.
De BVVO wou daarvoor een alternatief aanbieden door zich pluralistisch te profileren en werd zo de vijfde koepel, als de paradoxale ‘zuil van de niet-verzuilden’. Achteraf ontstonden nog drie koepels, onder meer een Vlaams-nationalistische, plus de Vlaamse Culturele Koepel die zich evenzeer pluralistisch noemde, maar organisaties verenigde als de Bond van Grote en Jonge Gezinnen, die de BVVO te progressief achtten.
DE VERZUILING STERFT LANGZAAM
Maar de BVVO groeide wel uit tot de grootste koepel, wat al aangaf dat de verzuiling, zeker bij jonge organisaties, steeds verder aan relevantie verloor. Als minister van Cultuur spaarde Patrick Dewael (toen PVV, nu VLD) aan het eind van de jaren ’80 al zijn kritiek op de verzuiling niet. Maar hij kon daarin maar weinig positiefs verrichten, onder meer onder druk van zijn CVP-coalitiegenoot en van de liberale zuilorganisaties. Zijn huidige opvolger Bert Anciaux (VU) maakte van de kritiek op de verzuiling evenwel een beleidsprincipe.
De minister dobbert mee op de tijdgeest. De mentaliteit is inmiddels zo geëvolueerd dat de beslissing om de koepels en dus het kroonstuk van de verzuiling af te schaffen, tot Anciaux’ eigen verbazing amper op tegenstand is gestuit. De inhoudelijke en methodische ondersteuning van de sector zal voortaan worden toevertrouwd aan een Steunpunt Sociaal-Cultureel Werk (al krijgt dat wellicht straks een naam die beter bekt), voor de meer directe belangenbehartiging werd de Federatie van Organisaties voor Volksontwikkelingswerk (FOV) opgericht. Even typerend voor de gewijzigde mentaliteit is dat de grote meerderheid van de leden van de koepels zich inmiddels bij die FOV hebben aangesloten, nu ongeveer 130 in totaal. En dat oud-BVVO-directeur Hugo De Vos vandaag directeur van de FOV is.
‘De privileges voor de zuilorganisaties zijn nog niet volledig weg,’ zegt De Vos, ‘daarvoor is het nog wat vroeg. Je kan de geschiedenis ook niet zomaar wegvlakken. Wat wel verdween is het cenakel-optreden, het denken en handelen in hokjes, ook ten aanzien van de overheid.’
Is de verzuiling dan inderdaad op sterven na dood? ‘Organisatorisch is het gelukt,’ meent De Vos, ‘nu bestaat inderdaad de bereidheid om het te proberen in een open geest van pluralisme en wederzijds respect. Met de BVVO zijn we altijd uitgegaan van het belang van de confrontatie van waarden en ideeën. Pluralisme was nooit een zaak van grijsheid of neutraliteit. Maar de inhoudelijke vuurproef moet nog komen, want het zal moeten blijken of de neuzen nu inderdaad wel voldoende in dezelfde richting zijn gedraaid.’
DE OVERHEID LOOPT ACHTER
Met het aantreden van Anciaux als minister van Cultuur begon het hard te gaan, zij het met de nodige paradoxen. De Vos: ‘Eerst kon Anciaux’ kritiek op de verenigingen niet op, vervolgens maakte hij een hele omslag en kent zijn adoratie voor het middenveld nu geen grenzen meer. En het kan inderdaad een belangrijk hulpmiddel zijn voor het behoud en het herstel van het sociale weefsel. Maar daarmee zijn niet alle vragen beantwoord. Hoe kunnen we dit in een toekomstgericht project inpassen? Hoe kunnen we maatschappelijk legitimeren dat de gemeenschap elk jaar anderhalf miljard aan subsidies voor deze sector op tafel legt?’
De Vos pleit voor het opzetten van een ‘communicatieve planning’, een ‘vijfhonderdfrankwoord’ waarmee hij een dialoog tussen de sociaal-culturele sector en de Vlaamse regering bedoelt. Die moet leiden tot een soort contract voor de duur van pakweg een regeerperiode, waarin afspraken worden gemaakt over de prioriteiten in het werkveld. De gelijkwaardigheid van ieders inbreng is daarin van belang. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat de sector zonder meer een onderaannemer van de overheid wordt bij het in praktijk brengen van thema’s en bekommernissen die door de minister worden opgelegd.
De organisaties in kwestie hebben immers hun eigen identiteit, opdracht en functie. Dat is geen kwestie van beslotenheid of conservatisme. Het vloeit wel voort uit de ervaring van deze organisaties, die vaak voorop lopen in het detecteren van nieuwe behoeften en het aanvoelen van ontwikkelingen waar de overheid nog geen benul van heeft, zoals indertijd het geval was met concepten als werken met laaggeschoolden of het buurtwerk.
Als Anciaux nu een sterk pleidooi houdt voor het verhogen van de culturele competentie en participatie, lijkt hij dat nogal snel te beperken tot het bevorderen van het theaterbezoek of het lezen van boeken. De sociaal-culturele organisaties beogen evenwel een bredere maatschappelijke rol. Zo is een idee als ‘levenslang leren’ voor hen ruimer dan alleen een kwestie van beroepsopleiding. Hun idee van ‘levensbreed leren’ moet mensen ook helpen om zich bijvoorbeeld, vanuit de brede ideologische en filosofische variëteit, een actieve plaats te zoeken in actuele maatschappelijke debatten over euthanasie.
Een forum om het gesprek met de overheid te beginnen, moet de nog jonge Raad voor Cultuur zijn. Dit overlegorgaan huldigt als principe dat de breed-culturele sector zijn interne beschotten en myopie moet kunnen overstijgen. Een wederzijdse bevruchting in ideeën en ervaringen moet kunnen bijdragen tot een efficiëntere en beter gecoördineerde werking. Maar De Vos ziet het niet hoopvol in. In de praktijk blijkt er nog veel corporatisme te heersen, waardoor de raad toch nog grotendeels blijft bestaan uit een reeks geïsoleerde eilandjes, die elk wat krampachtig hun autonomie (en financiële middelen) trachten te vrijwaren.
CURSUS VOOR SCHOONMAAKSTERS
Recent wetenschappelijk onderzoek, zoals dat van VUB-hoogleraar Mark Elchardus, benadrukt het belang van sociaal-culturele verenigingen als cement van de samenleving. En, zo valt tussen de regels te begrijpen, aan belang winnende verschijnselen zoals maatschappelijke verzuring, isolering of intolerantie, suggereren dat het verenigingsleven in die taak heeft gefaald.
‘Is het resultaat echt minder?’ vraagt Hugo De Vos zich af. ‘Ik ben daar niet zeker van. Inderdaad, veel verenigingen geven wel blijk van vergrijzing en afkalving in hun ledenaantal, al geldt dat niet voor het aantal afdelingen. Maar daarnaast ontstonden en ontstaan wel tal van nieuwe initiatieven buiten het klassieke circuit, zij het dat ze vaak van het one-issue-type zijn, bijvoorbeeld naar aanleiding van een verkeersprobleem in de eigen straat. Het is dan niet een grote, bestaande vereniging die daarbij optreedt, maar je ziet wel dat het de leden van die verenigingen zijn die zich engageren, als straatbewoner dan. De som van die twee, de klassieke werking plus de nieuwe initiatieven, hoeft, in vergelijking met de vroegere situatie, geen geringer resultaat op te leveren.’
‘Bovendien verandert het beeld doordat zich wijzigingen voordoen in de dagelijkse werking. Bijvoorbeeld van volkshogescholen of vormingscentra. Aanvankelijk – en dat was de achtergrond van hun ontstaan – kwamen daar individuen, veelal uit de middengroepen, cursussen met een maatschappijkritische inslag volgen. Vandaag blijkt dat bijvoorbeeld OCMW’s op die organisaties een beroep doen om voor hun schoonmaaksters assertiviteitscursussen te organiseren.’
Hugo De Vos lijkt niet het pessimisme te delen dat wil dat de toegenomen individualisering noodzakelijkerwijs alleen meer egoïsme heeft opgeleverd. Misschien is het alleen maar een conjunctureel verschijnsel en is het zaak om te wachten tot de slinger terugkeert. En het komt er vooral op aan om een organisatorisch kader te creëren dat nieuwe verschijnselen de nodige ondersteuning kan bieden. ‘Bij veel leden van de bestaande verenigingen bestaat een grote bereidheid tot engagement. Dat waaiert ook naar andere initiatieven uit. Meervoudig lidmaatschap komt zeer frequent voor. De spontane inzet op het lokale vlak is gebleven, desnoods los van bestaande verbanden. De behoefte om zich samen met anderen te engageren is evenwel gebleven. Het zou maar erg zijn als het niet zo was.’
Marc Reynebeau