Jaren geleden werd Chris De Stoop opgezocht door de jonge, mysterieuze Nina H., die hem overlaadde met dossiers over een complot waar de Belgische regering bij betrokken zou zijn. Het begin van een onderzoek dat hem terugvoert naar de genocide in Rwanda en het verhaal van zijn eigen Nonkel André. ‘Het complot van België’ is een nieuw non-fictieboek dat de ogen opent voor een cultuur van paranoia en complottheorieën in België. Een voorpublicatie.

PROLOOG

‘Wees gerust, meneer’, zei ze met een nerveus lachje. ‘Ik wil u echt niet in mijn bed.’

Daar was ze weer, Nina H. Mijn kleine, lieve stalker. Het meisje met de caddie.

Ze bezocht mij op de redactie in Brussel, het was nog in de tijd dat we van geen gsm’s en e-mails wisten, en ik was niet bedacht op wat mij te wachten stond. Ze leek rustig en beheerst. Er zat geen veegje make-up op, maar ze had een soort natuurlijke schoonheid. Ze was aantrekkelijk op een onopvallende manier.

De volgende jaren zou zij mij ontelbaar vaak komen opzoeken, tot de receptioniste er haast gek van werd. Ze zou mij achtervolgen met eindeloos veel brieven en telefoontjes. Ze zou mij een correspondentie van tienduizenden bladzijden bezorgen, om nog te zwijgen over de fotoalbums en persoonlijke, zelfs intieme spullen. Ze zou mij uiteindelijk al haar bezit nalaten, bankrekening en brandkast incluis.

Ik kende haar immers beter dan wie ook. Ik was de enige die in haar geheimen mocht delen. Ik was haar enige bondgenoot in haar strijd tegen de rode maffia, die vuige plannen smeedde voor haar en tal van anderen. Zij hadden zelfs een chip of minicamera ingeplant in haar voorhoofdskwab. Zij wilden haar altijd en overal controleren. Zij waren personen van aanzien, zoals ministers.

Mijn favoriete mac Louis Tobback.

Laurette Grote Slet Onkelinx.

Elio Di Rupo Di Pupo.

Bijnamen vond zij noodzakelijk. Namen die eerlijk zeggen wat iemand is. De kapstok noemde ze mij soms in haar brieven.

Waarom ging ik er toen nog voetstoots van uit dat de dingen die zij vertelde onmogelijk waren?

Was het maar waar. Dat er niets van waar was.

Nina H. verdween na al die jaren opeens uit mijn leven en ik heb nooit geweten wat er van haar geworden is. Ontvoerd? Opgesloten? Omgekomen?

Ik heb me nu weer teruggetrokken van de redactie en slijt veel tijd in het archief van de Broeders van Liefde in Gent. Zonder dwingende deadlines en headlines. Zonder vibrerende gsm en overvolle agenda. Zonder diarree van nieuws en opinies.

Hier in dit stille, vredige archief, waar alle draden samenkomen, blader ik door aloude registers. Door sierlijk met de hand geschreven kronieken van broeders-chroniqueurs. Door mappen vol foto’s, knipsels en brieven. Niets verraadt voorlopig dat ik hier de verschrikkingen zal ontdekken die ik in gedachten heb.

Er hangen portretten van de eerwaarde oversten en van de zeereerwaarde kanunnik Petrus Jozef Triest, stichter van de Zusters en Broeders van Liefde. Er liggen oorkonden, gewijde kaarsen en gedenkplaten met roomse spreuken zoals ‘God is naastenliefde’ en ‘Geef en u zal gegeven worden’. Er prijken antieke heiligen, kruisbeelden en monstransen in de vitrinekasten.

In de gang of bij de kopieermachine ontmoet ik soms oude missionarissen met gekromde rug en gebalsemde blik. Altijd weer beginnen we dan over het gesticht van de broeders in Rwanda. Altijd weer over het drama van Ndera. Altijd over die zwartste bladzijde in het twee eeuwen oude bestaan van de Broeders van Liefde.

Dit klooster is het voorportaal van het psychiatrische complex dat in Gent Het Strop wordt genoemd, naar een vroeger hotel en lusthuis aan de oude Schelde. Het werd al in 1840 ingericht als het eerste gesticht van de broeders dat uitsluitend voor welgestelde ‘geesteskranken’ was bestemd. Volgens het huisreglement moesten de rijke kostgangers verplicht worden aangesproken met ‘mijnheer’. Ze hadden suites, salons, een wintertuin, een biljartkamer, een leeszaal en een bibliotheek. Ze kregen maaltijden met oesters, kalfsbouilli, rosbif, bifteck, dessert, koffie en een halve fles wijn. In de kuurzaal genoten ze de beste zorgen van de beroemde dokter Joseph Guislain, van wie de psychiatrische boeken in heel Europa werden gelezen.

In de grote wandeltuin met mooie gazons, heesters en hagen, zie ik een wit beeld van kanunnik Triest, die zijn hand troostend op de schouder van een manke grijsaard legt. Achter in de tuin staat een Lourdesgrot met stralende Maria-verschijning en de arduinen tekstballon ‘ Ik ben de onbevlekte ontvangenis‘.

Hier voel ik een oud zeer. Ik sluit mijn ogen en zie Nonkel André. Mijn suikeroom, die mij ook een erfenis naliet. Ik zie hem weer zitten als een opgezette vogel. Een uitgedoofde vulkaan. Met zijn dodemansogen. Met zijn vleermuishanden.

Die in coma gespoten boerenjongen.

Die wezenloos geshockte stakker.

Die arme, gelobotomiseerde ziel.

Een voorhoofdskwab, wie heeft dat nu nodig?

Hij kwam naar de broeders voor genezing, niet in het luxueuze Strop, maar in het Sint-Jan-Baptistgesticht voor ‘armlastigen’ in Zelzate, tien kilometer verderop langs het kanaal. Toen hij daar in december 1951 werd opgenomen, was het winters en ijzig koud. Ja, die zekerheden waren er toen nog. Dat op de zomer de herfst volgt, en daarna de winter.

Nu is het weer december, ruim een halve eeuw later, maar het voorjaar zit al in de lucht. De stofdeeltjes zweven in het gezeefde zonlicht dat door de ramen van het archief naar binnen valt. In de binnentuin van het klooster kruipen de eerste bloemen al uit de grond.

Soms gebeuren dingen die wij voor onmogelijk houden.

1. HET MEISJE MET DE CADDIE

‘Wees gerust, meneer De Stoop, ik wil u echt niet in mijn bed’, zei Nina H. en ze bloosde licht. Ze boog zich over haar caddie, die door zijn wielen zakte onder het gewicht, en haalde er een dikke, bruine envelop uit. ‘Ik wil alleen dat u dit onderzoekt.’

Het was april 1994 en ik kon mijn gedachten er nauwelijks bij houden. In Rwanda was het vliegtuig van de president neergeschoten en de Hutu-extremisten waren de Tutsi-minderheid aan het uitmoorden. Ik wilde er zo snel mogelijk heen. Achter de tengere gestalte van Nina H., ze droeg een zwart T-shirt en een diadeem in haar lange haar, zag ik journalisten met drie treden tegelijk de trap opspringen. De receptioniste stak blazend een telefoon in mijn richting.

‘Ja, natuurlijk’, knikte ik en nam het zware pak papier aan. ‘Dat zal ik wel doen als ik tijd heb…’

Ze dronk mijn woorden als zoete wijn.

‘Dus u vindt mij een interessant geval’, zei ze en ging weer achterover in haar stoel leunen. Haar grote pupillen zogen zich aan mij vast. Haar stem klonk voldaan.

‘Dat heb ik niet gezegd. Ik bedoel…’

‘Meneer De Stoop, ik heb vernomen dat u al met het onderzoek begonnen bent en de eerste getuigen geïnterviewd hebt.’

De telefooncentrale stond te zoemen en te zinderen. De receptioniste had nu een hoorn tegen elk oor. Het radionieuws galmde door het trappenhuis. Een dozijn kranten lag op mij te wachten. Verdomme, ik had niet eens koffie gehad en was nog niet geschoren.

Het was al een jaar geleden dat Nina H. mij voor het eerst op de redactie in Brussel had opgezocht. Een organisatie had haar mij aanbevolen als de ‘onderzoeksjournalist’. Het eerste wat ze me zei, was ‘mijn mac is minister Tobback’. Een mac of maquereau was in Brussel een pooier, dus niet niks om een minister van Binnenlandse Zaken van te beschuldigen. Nu was ik al veel gewend op het gebied van eeuwige querulanten en onvermoeibare don quichots die redacteurs bestoken, maar toch…

‘Zet een korte samenvatting op papier’, had ik toen gesuggereerd.

Van haar verhaal had ik een jaar later nog altijd niet veel meer begrepen dan dat er een door socialisten geleid complot was om een groot deel van de bevolking arm te houden, gek te verklaren en/of in de prostitutie te stoppen. En dat zij op het punt stond door de rode maffia ontvoerd te worden, en dat zij daar doodsbang voor was. Maar als ik vroeg naar haar voorgeschiedenis, sloot ze zich als een oester. Haar jeugd had er niets mee te maken, klonk het dan krampachtig.

‘Mijn geschiedenis is lang en bijna niet te geloven. En toch is het zo gebeurd,’ begon ze nu weer, terwijl ze het kruisje aan haar halsketting vasthield. ‘In mijn verhaal zult u de oplossing vinden voor alle schandalen die het land teisteren.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Het is uw werk om geheimen en complotten uit te zoeken. Als onderzoeksjournalist weet u best hoe dat moet.’

‘Dat weet ik niet’, zei ik.

‘U moet mij de weg wijzen. Zeg maar wat ik u moet betalen.’

‘Niets, natuurlijk.’

‘Ik zal alles doen om het systeem te onthullen, met of zonder u’, zei Nina H. En met een knikje naar haar caddie: ‘Ik heb de bewijzen.’

Een waterval van klachten had ze al over het gerecht uitgestort als ik haar mocht geloven. Wat ik niet deed.

‘Ik klaag de minister van Binnenlandse Zaken aan voor het niet verlenen van hulp aan mensen in nood. Ik klaag de minister aan voor het inzetten van de politie om mij wederrechtelijk af te luisteren, te bespioneren en te achtervolgen. Ik klaag de minister aan voor misdaden tegen de menselijkheid…’

Toen ik grommende keelgeluiden begon te maken, stond ze eindelijk op. ‘Maak u geen zorgen, ik ben geen parano en niet rijp voor de psy’, zei ze nog uitdrukkelijk. En ze besloot: ‘Hou uw post en uw telefoon in de gaten. De redactie wordt afgeluisterd in opdracht van minister Di Rupo. De media hersenspoelen mij, maar ze manipuleren ook u. Voilà.’

En weg was ze als een schim.

Ik las het adres dat ze op de achterkant van de envelop had geschreven: het tehuis van de Zusters van Liefde in Brussel. Ik ging naar het bezemhok achter de receptie en legde het bruine pak boven op de stapel enveloppen die er al lag. Een korte samenvatting, ik had er zelf om gevraagd…

Ik spoedde mij de trap op naar de bel-etage, maar de redactievergadering was al afgelopen.

2. ONZE JONGENS

Die avond zat ik ontdaan voor het televisienieuws. In Rwanda zou ik voorlopig niet raken, want de redactie had verkozen een collega uit te sturen die onlangs nog in het zog van een minister naar Kigali was gereisd. Ik baalde.

Enkele reporters, fotografen en cameraploegen waren in de Rwandese hoofdstad blijkbaar meegenomen door de Belgische para’s, die de laatste landgenoten moesten evacueren. Het journaal toonde hoe ze over een aangestampte weg van rode aarde reden, tussen bomen en struikgewas, naar een reeks lage, platte gebouwen. Het psychiatrische centrum Caraes in Ndera, van de Broeders van Liefde. De soldaten hadden hun mitrailleur in de aanslag en schoten in de lucht, want naar verluidt werd het ziekenhuis al een week omsingeld en bestookt door moorddadige milities.

De troepen namen posities in voor het hoofdgebouw. Een dikbuikige, bebrilde broeder, Jef De Beer, kwam uit het klooster naast het ziekenhuis aangesloft en begon met klaaglijke stem op te sommen wie er allemaal mee moesten. Geen enkele Rwandees, dat had de Belgische regering zo besloten. Vijf broeders stapten in de wagens. Dan een gewonde Belg op een draagbaar. Dan een bejaarde, spichtige non onder escorte. Ten slotte een hartverscheurend huilende, blanke patiënte, door de knieën zakkend en door soldaten voortgesleept. Ze droeg een bloes zo rood als bloed van enkele uren oud.

Zij was de enige van de honderden zieken die mee mocht.

Toen het militaire konvooi klaar was om te vertrekken, kwam een grote menigte Rwandese patiënten en vluchtelingen jammerend en bevend uit het ziekenhuis gestroomd. Als een golf lava vulden ze de dreef. Sommigen waren in verbanden gewikkeld of steunden op krukken. Ze hielden hun handen hoog in de lucht, want de Belgische para’s schouderden hun geweren. Je hoorde hen smeken, schreeuwen, huilen: ‘Neem ons mee, we worden al dagen aangevallen, er zijn doden en zwaargewonden, ook vrouwen en kinderen, ze gaan ons allemaal vermoorden, laat ons hier toch niet achter, s’il vous plaît…’

De broeders, de soldaten, de patiënten, ze wisten allemaal dat de kapmessen klaar lagen bij de poort. Ook de journalisten, die zich bijna kreupel klikten en filmden.

Terwijl de para’s de massa dreigend op afstand hielden en er schoten weerklonken, reed het konvooi langzaam weg.

Een week eerder waren tien para’s vermoord omdat de Belgen volgens Rwandese complottheorieën president Habyarimana zouden hebben neergeschoten. Premier Jean-Luc Dehaene zat toen op Malta, en minister van Buitenlandse Zaken Willy Claes was een concert aan het dirigeren in Boekarest. Toen ze een dag later terug waren in Brussel, namen ze een van de ergste beslissingen uit de Belgische geschiedenis. De regering besloot om ‘onze jongens’, die de ruggengraat van de VN-vredesmissie vormden, eenzijdig terug te trekken. Maar om die laffe aftocht te camoufleren en in te dekken, bracht minister Claes ook met succes een nooit eerder vertoonde lobbymachine op gang om de terugtrekking van alle andere blauwhelmen te eisen. Zodat de laatste afschrikking voor de doders zou wegvallen. Het sein dat ze straffeloos konden moorden.

Wat bezielde hem toch?

Ik begreep er niets van.

Ik vroeg mij af hoe het was om als enige blanke gered te worden en honderden zwarte medepatiënten achter te moeten laten. Wat was het verhaal van de huilende vrouw met de rode bloes? En wie was het kleine, zwarte meisje dat je op sommige beelden nog naast haar zag staan, en het volgende moment niet meer?

Ik dacht vaak aan de beelden van Ndera. Aan de geesteszieken die hun armen stokstijf omhooghielden zoals in een slechte western. Aan de broeders die hen achterlieten en daarna opgevangen werden in het sanatorium van Zelzate. Waar broeder De Beer nog hoofdverpleger was geweest van mijn paranoïde Nonkel André.

3. DE BERENKOER

De warmte en rook van de kantine sloegen ons in het gezicht. Ik was als kleine jongen altijd erg opgewonden als we in het gesticht in Zelzate onze tafel innamen en zaten te wachten op Nonkel André, die door de broeders gehaald werd. Hij moest van ver komen, van de met hoge hekken afgesloten Afdeling Zeven. Ook wel de ‘berenkoer’ genoemd, omdat de zware gevallen daar zaten. De ongeneeslijken. De hopelozen.

Mijn vader rolde verveeld een sigaret. Bijna alle patiënten zaten hier duchtig te paffen. Sommigen wat verdwaasd, roerloos als een standbeeld. Anderen mompelden onverstaanbaar voor zich uit, of maakten grimassen en trokken zich aan het haar. Een beer van een vent werd lepeltje voor lepeltje rijstpap gevoederd door een klein, oud moedertje.

Ik was hier best op mijn gemak. Het voelde veilig en beschut. De naastenliefde van de broeders was hartverwarmend.

Daar kwam hij aangestapt, de handen in de zakken, het hoofd naar beneden, achter een broeder-verpleger aan. Een slappe hand gaf André. Nog altijd een knappe, krachtig gebouwde man in de bloei van zijn leven, maar hij verloor zijn jonge trekken snel. Hij ging zitten en lachte alsof hij van het leven genoot. Ik begreep niet waarom hij zo vaak lachte. Soms was het een goedaardig grommen, soms een hikkend schateren.

‘Het is alsof ze met een priem in mijn hoofd steken’, had hij bij een vorig bezoek nog ooit gezegd. Maar dat was lang geleden.

Geen woord te veel meer, geen blik voor niemand. Wanneer mijn moeder hem aansprak, legde hij het hoofd grinnikend op zijn borst en durfde haar niet aan te kijken. ‘Kijk mij aan’, zei ze. Ze greep zijn arm, maar hij verschoof zijn stoel. ‘Kent ge mij niet meer? Ik ben het, ik! We hebben nog samen onze plechtige communie gedaan!’ Hij noemde zacht haar naam, maar bleef verder stil en vadsig voor zich uit staren.

‘Zeg mij wat er met hem gebeurd is, ma’, drong ik later voor de zoveelste keer aan bij mijn zorgelijke moeder. ‘Zeg het mij, ma!’

Haar gezicht betrok. Zij zuchtte en vertelde hoe André in het begin in het gesticht nog actief en rusteloos was geweest, en na het bezoek vaak meeliep tot aan de deur om te vragen of hij niet mee naar huis mocht.

‘Maar toen hebben ze een schedelboring gedaan’, zei ze. ‘Mijn ouders kregen een brief dat hij een van de vijf uitverkorenen was voor een behandeling. Ze hebben getekend. Ja, het waren gewone boeren. En onze huisarts zei dat het om een programma van een beroemde professor ging en dat het een kans uit de duizend was.’

‘Een schedelboring?’

‘Om precies te zijn, ze hebben zijn hersens doorgesneden.’

Dus toch.

André beet in de kantine in een boterkoek, keek met futloze blik naar een vuile plek op de muur, zweeg oorverdovend.

‘Maar hoe is ’t nu met u?’ vroeg mijn moeder weer.

‘Goed.’

Stilte. Koffie. Koffiekoek.

Mijn moeder pakte hem bij de arm. ‘Maar zeg toch eens iets.’

Weer stilte. Koffie. Koffiekoek.

CHRIS DE STOOP,

‘HET COMPLOT VAN BELGIE’,

DE BEZIGE BIJ, 2007, 205 BLZ.

door CHRIS DE STOOP

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content