Hengelen voor Congo
Via missiefilms, het verzamelen van zilverpapier en de verhalen van nonkel pater voelden heel wat Belgen zich tot op zekere hoogte verbonden met de kolonie. Hoewel fysiek ver van hen verwijderd, drong Congo via het missiewerk tot hun leefwereld door.
Algemeen stellen onderzoekers dat de kolonie voor de meeste Belgen een ver-van-hun-bedshow was. Het koloniale verhaal speelde zich boven hun hoofden af. Ze hadden er weinig affiniteit mee. Die visie botst met een beperkt onderzoek dat David Van Reybrouck enkele jaren geleden in een rusthuis in Brugge voerde. Tijdens interviews met een twintigtal bewoners zocht hij een antwoord op de vraag wat Congo voor ‘de gewone Belg’ betekende. Kruiste Congo hun pad of had het koloniale avontuur weinig impact op hun leven? Hoewel Van Reybrouck geen definitief antwoord noch volledigheid claimde, leerden zijn gesprekken dat heel wat bewoners wel degelijk een directe voeling hadden met de kolonie. Vooral het missiewerk stond in de geheugens gegrift. Het kan kloppen dat de Congo-passie vooral bij industriëlen, lokale ambtenaren, officieren en religieuzen laaide, maar via het missiewerk bereikte Congo ook heel wat Vlaamse huiskamers.
Scheut zendt zijn zonen uit
Hoewel de scheutisten en andere congregaties al voor 1908 hun zonen en dochters uitstuurden, kenden de missies hun grootste populariteit in Belgisch-Congo. Tussen 1908 en 1949 vertwaalf-voudigde het aantal zendelingen. Hun voornaamste opdracht bestond erin om de Congolese bevolking het christendom bij te brengen. Toch bleef het daar niet bij. Naast een kerk beschikten de missieposten over een ziekenboeg – vooral zusters speelden een belangrijke rol in de ziekenzorg – én over een school. Tot in de jaren 1950 hadden missionarissen en missiezusters een bijna-monopolie op lager onderwijs in Congo. Met de financiële steun van de koloniale overheid en met de inkomsten van inzamelacties leerden ze Congolese kinderen lezen, schrijven en rekenen. Verder organiseerden ze beroepsonderwijs. Jongens leerden werken op het land en meisjes kregen huishoudkunde. Een voortgezette opleiding was binnen de koloniale visie minder aan de orde. Hoogopgeleide Congolezen konden weleens problemen opleveren.
Breien voor de negertjes
Naarmate meer geestelijken naar Congo trokken, steeg ook het aantal families met een ‘nonkel pater’ of ’tante nonneke’ die ‘in den verre’ een missiepost bemande. Via hun missiewerk kwam de kolonie plots erg dichtbij. Hun brieven vormden een direct link met de kolonie. En wanneer teruggekeerde geestelijken op familiefeesten over hun tijd in de kolonie vertelden, hing iedereen aan hun lippen. Dat was niet de enige manier waarop de kolonie de Vlaamse huishoudens binnentrad. Om de missies mogelijk te maken, waren financiële middelen nodig. In heel Vlaanderen ontstond daartoe een netwerk van inzamelacties. Winkeliers plaatsten spaarpotjes op de toonbank die een knikkend zwart kind voorstelden. Klanten konden er hun kleingeld in kwijt. Op missie-kermissen kon je tegen betaling hengelen ‘voor de Congo’. Gezinnen weekten postzegels af en geen wikkel zilverpapier ging verloren. In de klas mochten kinderen tegen een kleine bijdrage een beeldje van een zwarte een plekje hoger schuiven op de ‘Hemeltrap’. Hun moeders kwamen samen in breiclubs. Met de opbrengst van de zelfgemaakte kleren sponsorden ze nieuwe goede werken. In de kerk riep de priester op tot vrijgevigheid en vroeg hij om kaarsen te branden ‘voor de negertjes’.
Bij hun terugkomst nodigden de ‘nonkel paters’ en ’tante nonnekes’ de inwoners van hun dorp uit op een dia-avond. Met beelden van de goede werken in hun missiepost wilden ze hun publiek informeren en aanzetten tot meer betrokkenheid en vrijgevigheid. Een ander motief voor de dia-avonden was de zoektocht naar nieuwe zendelingen. Een stijgend aantal missionerings-posten vroeg ook een stijgend aantal roepingen. Met hun mooie foto’s en verhalen maakten ze mensen warm om zelf in katholieke dienst naar de kolonie te trekken. België zat in de kopgroep betreffende het aantal missieroepingen per capita. Enkel Frankrijk deed beter.
Missionering via pellicule
Naast dia-avonden, inzamelacties en missiekermissen vergrootte ook het specifieke genre van de missiefilm de verbondenheid met de kolonie. Heel wat paters en zusters namen in Congo de camera ter hand om hun werk te documenteren en ook meer professionele regisseurs kozen het missiewerk als thema van hun films. In parochiezaaltjes kregen Vlaamse dorpelingen hun eerste bewegende beelden uit de kolonie voorgeschoteld. Een spannende en exotische wereld ging voor hen open. Daarbij werden clichés niet bepaald geschuwd. Net als de missies op zich, pasten ook de missiefilms volledig binnen het toenmalige beschavingsdiscours. Tegenover de exotische dansen van de Congolese bevolking en beelden van een mystieke en ongerepte wereld stond de missionaris als een ‘baken van verlichting’. Heldhaftige zendelingen brachten de primitieve bevolking vooruitgang, kennis en het ware geloof. Wie de film zag, zal onder de indruk geweest zijn van het missiewerk en zijn dochter of zoon nog een extraatje hebben toegestoken voor de missiekermis. Tijdens het bekijken van de beelden of het hengelen op de missiekermis leek Congo plots niet zo veraf meer.
Bergen zilverpapier
Enkele jaren geleden ging het radioprogramma Jongens en wetenschap op zoek naar wat precies gebeurde met het ingezamelde zilverpapier. Aangenomen werd dat de paters het versmolten en daarna verkochten om hergebruikt te worden. De programmamakers vonden echter geen enkel spoor van een fabriek waar dat proces had plaatsgevonden. Hun eindhypothese was dat de inzamelacties eerder dienden om de geesten warm te maken voor het missieverhaal dan als een manier om financiële middelen binnen te halen.
Een zwart publiek
Vanaf de jaren 1930 richtten de missiefilms zich ook op een zwart publiek. Terwijl het leeuwendeel van de films voor het Europese publiek documentair van insteek was, kreeg de Congolese bevolking in speciaal opgetrokken cinema’s ook fictie voorgeschoteld. De films werden deel van het beschavingswerk. De opvoedkundige verhalen waarschuwden voor de gevaren van de stad of stelden de plaatselijke religie in een slecht daglicht.
Te wit voor Afrika, te zwart voor België
Uit de seksuele relaties tussen Belgische kolonialen en Afrikaanse vrouwen werden kinderen geboren. Voor die groep bestaan heel wat benamingen die de betrokkenen zelf als denigrerend ervaren: half-bloed, dubbelbloed, mulat. De term die ze voor zichzelf liever gebruiken is ‘métis’. Het totale aantal métissen dat tot aan de onafhankelijkheid in de Belgische kolonie geboren werd, wordt geschat op enkele duizenden. Slechts een honderdtal werd door hun vader erkend en kreeg de Belgische nationaliteit.
Voor de Belgische overheid waren de métissen een probleem. Ze hoorden niet thuis in de raciale hokjes en zetten daardoor de rassenscheiding in de koloniale samenleving op de helling. De Belgen wilden enerzijds niet dat kinderen met Europees bloed ‘wild’ opgroeiden. Witte kinderen hoorden niet thuis in een ‘hut in de brousse’. Anderzijds maakte hun Afrikaanse afkomst ook dat ze niet te veel blanke privileges konden krijgen. Het blanke onderwijs en jobs voor blanken bleven voor hen gesloten. Vrouwelijke métissen werden net als Afrikaanse vrouwen geërotiseerd.
Dat dilemma – moest de Belgische overheid de métissen nu als blanken of als Afrikanen behandelen – leidde tot ambigue beleidsdaden. Heel wat kinderen werden van hun Congolese moeders gescheiden. Daar kwamen dwang en intimidatie aan te pas. De métissen kwamen vaak in een religieuze instelling terecht, zoals die van de Witte Zusters in Save (Rwanda) en het internaat van de Witte Paters in Nyangezi (Congo). Daar kregen de kinderen een Europese opvoeding. Hun herinneringen aan hun verblijf in die scholen is divers. Sommige hadden er een goede jeugd, andere getuigen over zware lijfelijke straffen. Sommige kinderen hadden nog occasioneel contact met hun moeder, vader of andere familieleden, andere zagen hen nooit meer.
Bij de nakende onafhankelijkheid werden tussen vierhonderd en duizend kinderen naar België ‘gerepatrieerd’. Officieel kwamen ze naar België om hun studies verder te zetten en om hen te behoeden voor mogelijk geweld. Wat wellicht ook een rol speelde, was de wil om die deels Europese kinderen niet in Afrikaanse handen te laten vallen.
In België kwamen de kinderen, van kleuters tot tieners, in weeshuizen en adoptie- of pleeggezinnen terecht. Een enkeling verhuisde samen met zijn eigen ouders naar België, maar dat was uitzonderlijk. De métissen groeiden op in België, maar werden vaak aangezien voor buitenlanders. Hun ervaringen in België waren uiteenlopend en hingen onder andere af van de leeftijd waarop ze hier terechtkwamen, het gezin of de instelling waar ze belandden en of ze al dan niet contact konden houden met hun biologische ouders. Velen van hen gingen op latere leeftijd, met wisselend succes, op zoek naar hun moeder in Afrika of hun vader in België.