GOUDKOORTS BIJ DE OUDE BELGEN
Twee Belgische en een Nederlandse wetenschapper wijzen Thuin nabij Charleroi definitief aan als de plek waar Julius Caesar de Aduatiekers van de kaart veegde. Ze komen tot die bevinding na een vergelijkend onderzoek van acht goudschatten. ‘Caesar sleepte zo veel munten en sieraden weg dat de goudprijs in Italië ineenstuikte.’
Het begon allemaal in 2008, tijdens de voorstelling van een goudschat die was gevonden in Amby, even buiten Maastricht. Guido Creemers, conservator van het Gallo-Romeins Museum van Tongeren, raakte er aan de praat met Nico Roymans van de Vrije Universiteit Amsterdam. Het leek hen wel wat om een gezamenlijke publicatie te maken over de twee muntschatten die meer dan tweeduizend jaar geleden in de grond gestopt werden, de ene in Amby en de andere in Heers, een plaatsje nabij Tongeren. Als conservator van de 158 goudmunten die eerder in Heers waren gevonden, wist Creemers dat er overeenkomsten waren. Net als in Amby lag de schat in Heers begraven op een onbewoonde plek en was hij in de loop der tijden door ploegende boeren verspreid geraakt. Beide vondsten bevatten ook een aanzienlijk aantal Eburoonse goudmunten van hetzelfde type.
Simone Scheers van de KU Leuven, die door haar typologie van Keltische munten een internationale autoriteit in de numismatiek is, vond twee schatten te weinig om relevante conclusies te trekken. Ze drong aan op een bredere, vergelijkende studie. Uiteindelijk bogen ze zich met z’n drieën over acht goudschatten.
Om de rest van het verhaal uit de doeken te doen, wacht Guido Creemers ons op in het Gallo-Romeins Museum in Tongeren. Eerst troont hij ons mee naar de plaats in de permanente opstelling waar de opstand van de Eburonen tegen Caesar, in de winter van 54-53 voor Christus, wordt verbeeld. In dit deel ligt ook de muntschat van Heers uitgestald. Creemers wijst op de paardjes die de Eburonen op de holle zijde van hun munten sloegen. Ze rennen de andere kant op van de gestileerde paardjes op de munten van de Nerviërs. Bij de Nerviërs staan aan de andere kant krullen, die Creemers als haarlokken omschrijft. Op de Eburoonse munten zien we een driebenig symbool, een soort rad, dat de conservator een triskeles noemt. Hier is de Germaanse invloed zichtbaar, meent hij. Overrijnse stammen gebruikten eerder een verwante iconografie voor hun munten.
De materiële studie van de aan het onderzoek toegevoegde schatten was niet altijd even gemakkelijk. Om te beginnen, waren het niet allemaal muntschatten. ‘In Orp-le-Grand zijn een halssieraad en één munt gevonden, maar we vermoeden dat daar nog iets in de grond zit’, vertelt Creemers. ‘Interessant zijn de drie vondsten in Thuin, nabij Charleroi. Een van de schatten van Thuin is dankzij de Koning Boudewijnstichting in het Jubelparkmuseum terechtgekomen. Maar van de twee andere schatten bestaat alleen de documentatie nog. De man die ze gevonden heeft, zegt dat de munten gestolen zijn. Een beetje een bizar verhaal, maar goed, hij was heel vriendelijk en coöperatief.’
‘Een muntschat die in Fraire is gevonden, ergens tussen Charleroi en Namen, is in de jaren tachtig op een veiling verkocht. We hebben er documentatie over omdat de veilingmeester Simone Scheers om een kleine beschrijving had gevraagd. In ruil daarvoor mocht ze de vondst vooraf bestuderen. Eind 2010, toen ons onderzoek bijna afgerond was, kwam een achtste schat onder onze aandacht. We noemen dat de schat van Philippeville omdat de vinder daar zou wonen, maar ook die stukken zijn bijna allemaal op een veiling verkocht. Er zat onder andere een prachtig gouden sieraad bij. Gelukkig heeft Simone Scheers ook deze vondst vooraf kunnen bekijken en documenteren. Helaas geeft de wetgeving ons geen enkel middel om te voorkomen dat dergelijke schatten op veilingen uiteenvallen. Dat is pijnlijk.’
IJkpunt
Wie het goud een halve eeuw voor onze tijdrekening in de grond stopte, zullen we nooit weten. Maar verrassend genoeg menen de onderzoekers wel te weten waarom en wanneer het gebeurde. ‘Munten dateren aan de hand van de C14-methode (met behulp van de isotoop koolstof-14, nvdr.) gaat niet, want ze bevatten geen organisch materiaal’, legt Creemers uit. ‘Maar de vergelijkende analyse van de iconografie van de munten en van de gebruikte stempels geven ons samen met de contextgegevens wel heel wat aanwijzingen over de chronologie. Vooral de overlappingen tussen de goudschatten zijn in dit verband interessant. We denken dat onze studie een standaard wordt binnen de numismatiek en de archeologie, na een periode van verwarring. De typologie van Simone Scheers is internationaal aanvaard, ook in Frankrijk spreekt men bijvoorbeeld van het Scheers type 29 of 31. Maar haar datering van de Nervische munten van het type 29 en van de Eburoonse munten type 31 in de oorlogsjaren onder Julius Caesar (57 tot 51 voor Christus) heeft destijds felle kritiek gekregen. Scheers heeft die munten op basis van hun verspreiding en de beschrijvingen in de geschriften van Caesar toegeschreven aan de Eburonen en de Nerviërs uit die tijd. Maar die datering kon ze eigenlijk niet hard maken. De Britse archeoloog Colin Haselgrove beweerde dat de munten niets met de Gallische oorlogen te maken hadden en situeerde ze tientallen jaren eerder. Op de keper beschouwd, had hij daar evenmin gegronde argumenten voor, maar zijn visie kreeg wel navolging. Wij hebben nu met argumenten aangetoond dat dat type munten inderdaad uit de tijd van de oorlogen stamt. Daardoor komt een einde aan de verwarring. Colin heeft ons na een peer review van ons boek trouwens gefeliciteerd. Voor archeologen in de Lage Landen is er nu weer een ijkpunt.’
Door al die schatten samen te nemen, zowel vroege als oudere en ze gedetailleerd te bestuderen, kwamen belangrijke inzichten naar boven. Er zijn namelijk heel kleine verschillen in de iconografie die een evolutie aangeven. ‘Algemeen gezien komen de vroegere muntstempels vooral voor in de Waalse schatten van Thuin, Fraire en Philippeville, terwijl de vondsten uit onze streek, in Heers en Amby, vooral de latere stempels van respectievelijk Nerviërs en Eburonen bevatten’, zegt Creemers. ‘De chronologische verschillen tussen de muntschatten zijn we daarna gaan combineren met de topografie en andere observaties. Belangwekkend is bijvoorbeeld dat de schat van Heers, die we aan het einde van de oorlog situeren, tegelijk heel mooie en minderwaardige munten bevat. Sommige munten lijken in noodomstandigheden te zijn geslagen, met stempels die tot op het bot versleten waren. Er zit ook minder edel metaal in. Het lijkt erop – maar dat is speculatief – dat ze een oorlog aan het voorbereiden waren en snel nog huurlingen moesten betalen. We weten dat de Eburonen samen met de Nerviërs en de Trevieren tussen 54 en 51 voor Christus herhaaldelijk in opstand kwamen tegen de Romeinen. De gouden munt van de Trevieren die tot de schat van Heers behoort, is in dat licht ook veelbetekenend. Net toen ons onderzoek rond was, heeft iemand in de buurt van Amby een identieke stater gevonden. Dat is nagenoeg het laatste type munten in goud geweest, na de oorlogen is het zo goed als gedaan met het goud.’
Romeinen in Thuin
In hun studie concluderen de onderzoekers dat Caesar gigantische hoeveelheden goud heeft geroofd. Daarna zijn de munten in onze contreien vooral van zilver en brons – al worden bij de Nerviërs sporadisch nog gouden munten geslagen. De goudschatten die de laatste jaren aan de oppervlakte kwamen, zijn volgens de onderzoekers snel begraven om ze te verbergen voor de Romeinse plunderaars. De doortocht van het Romeinse leger was dus bepalend voor het tijdstip waarop het goud werd begraven. Wellicht was er daarna niemand meer om het boven te halen. Op de Eburonen pleegde Caesar naar eigen zeggen een genocide, en eerder had hij ook al de Aduatiekers als slaven verkocht aan kooplui die in zijn kielzog meetrokken.
‘In dat verband is Thuin bijzonder interessant’, zegt Creemers. ‘De drie schatten lagen in of nabij het Bois du Grand Bon Dieu, dat vroeger een hoogteversterking van 13 hectare was. Bij opgravingen in de jaren tachtig hadden archeologen van de ULB er al een wal aangetroffen. Ondertussen weten we uit metingen dat die wal vermoedelijk tussen 90 en 60 voor Christus is opgeworpen. Ook in de jaren tachtig heeft een amateurarcheoloog in een hoek van de versterking de eerste schat van Thuin gevonden, die nu dus in het bezit is van het Jubelparkmuseum. Later vond een andere amateurarcheoloog de twee muntschatten ten zuiden van de versterking. Door contact op te nemen met de vinder, wat de Waalse archeologen nooit gedaan hebben, kwamen we te weten dat hij in de omgeving ook ijzeren bijlen, ploegscharen, bronzen juwelen, een aambeeld en appliques in de vorm van dierenkoppen voor leerbeslag had aangetroffen. Dat wijst op ambachtelijke activiteiten die bij de Kelten plaatsvonden op belangrijke plaatsen. Voorts bleek iemand op de wallen en buiten de versterking ook nog concentraties van loden slingerkogels gevonden te hebben.’
Creemers reikt een plastic zakje aan met daarin grijze, ovale projectielen die iets groter en puntiger zijn dan een kruidnoot. Het zijn de slingerkogels waarmee divisies van het leger van Julius Caesar de vijand bestookten. De slingeraars waren meestal afkomstig van de Balearen, zoals Caesar zelf beschrijft.
Vanaf het zuiden trok Caesar onze streken binnen, waar hij omstreeks 57 voor Christus in Noord-Frankrijk slag leverde met de Nerviërs en een alliantie van Viromandui en Atrebaten. Volgens het verslag van Caesar maakten de te laat toegesnelde Aduatiekers rechtsomkeer en verschansten ze zich in hun versterking. ‘De aanwezigheid van die loden kogels in Thuin duidt op een belegering van de Romeinen’, zegt Creemers terwijl hij het zakje weer opbergt. ‘Nico Roymans is daarop Caesar opnieuw gaan lezen, en was verrast door de beschrijving van de versterking of oppidum van de Aduatiekers. Volgens Caesar was hun gebied aan alle kanten omringd door hoge rotsen en diepe ravijnen, met aan een zijde een geleidelijk hellende toegangsstrook van zestig meter. Hij spreekt ook van een dubbele hoge muur, waarop ze zware rotsblokken en scherp gepunte balken plaatsten. Die beschrijving gaat nog verder en komt perfect overeen met het gebied in Thuin, met dat verschil dat er nog maar één wal gevonden werd.’
Volgens Caesar geven de Aduatiekers zich over nadat de slingeraars alles in gereedheid hebben gebracht om hun loden kogels af te vuren. Ze gooien al hun wapens naar buiten, zodat stapels ontstaan die tot aan de rand van de wal reiken – Caesar durft weleens te overdrijven. Maar de snoodaards hebben een derde van hun wapens verborgen. Daarmee proberen ze uit te breken, maar het Romeinse leger hakt 4000 krijgers in de pan. De volgende dag trekt Caesar zonder weerstand naar binnen en verkoopt de bevolking aan de slavenhandelaars.
Sociaal cement
Elke krijgsheer is uit op goud om veroveringstochten te financieren, maar deze studie toont aan dat het bij Caesar op een onvermoed grote schaal gebeurde. Toch schreef de Romeinse biograaf Seutonius al dat Caesar ‘zo veel goud had dat hij niet wist wat hij ermee moest doen’. ‘Hij bood het door heel Italië te koop aan voor 3000 sestertiën per pond.’ Caesar veroorzaakte daardoor een devaluatie, want de normale prijs voor een pond goud bedroeg 4000 sestertiën.
Dat betekent dat er in het Gallië aan deze kant van de Rijn veel goud in omloop was. Creemers noemt het sociaal cement. ‘De elite met de koningen en de aristocratie had dat goud ook nodig om de trouw van huurlingen af te kopen als er oorlog dreigde. Goud gaf ook aanzien, stamhoofden pronkten met gouden halssieraden.’
Een koe kon je er niet mee kopen, want een courant betaalmiddel was het niet. ‘We stonden aan het begin van de monetarisering. De handel was nog niet gebaseerd op geld. Runderen en andere zaken werden geruild tegen onder andere zout en dierenhuiden. Daar zijn soms ook munten aan te pas gekomen, maar het heeft nog een kleine eeuw geduurd voordat munten echt als geld werden gezien.’
Goud werd ook geofferd aan de goden. Misschien stopte men hier en daar gouden munten in de grond om religieuze redenen. ‘Het zullen inderdaad niet allemaal Versteckdepots geweest zijn’, beaamt Creemers. ‘Maar op offerplaatsen liggen de munten regelmatiger verspreid. Zelfs als de ploeg erover is gegaan, zoals in Heers en Amby, kun je in het midden nog een nestje vaststellen waar het goud heeft bijeengelegen, in een doekje of leren tasje dat is vergaan. De meeste schatten die wij bestudeerd hebben, werden wellicht bij een herkenningsteken tijdelijk begraven en zijn door omstandigheden nooit meer bovengehaald.’
Om een idee te krijgen van de hoeveelheid gouden munten die in omloop waren, hebben de onderzoekers een rekensommetje gemaakt, vertrekkend van het aantal stempels. Van een bepaald type munten van de Nerviërs alleen tellen ze 147 stempels. Volgens hun erg voorzichtige schatting werden met één stempel duizend munten geslagen, wat 147.000 gouden munten geeft. Bij de Eburonen moet dat ongeveer de helft geweest zijn. Vreemd is wel dat de muntschatten meestal voor het grootste deel bestaan uit munten van de Nerviërs of de Eburonen, maar dat de Aduatiekers in die periode in het muntwezen geen rol blijken te spelen. Nochtans schrijft Caesar dat de Aduatiekers vóór hun nederlaag in Thuin de Eburonen overheersten.
‘Zo geweldig groot kan die overheersing niet geweest zijn’, meent Guido Creemers. ‘De Aduatiekers hadden wel macht, maar ze hebben zelf geen munten geslagen. Afgaand op de productie van gouden munten waren de Nerviërs en de Eburonen sterker dan de Aduatiekers. Maar wat daar juist is ge-beurd, is moeilijk te vatten.’
N. ROYMANS, G. CREEMERS EN S. SCHEERS, LATE IRON AGE GOLD HOARDS FROM THE LOW COUNTRIES AND THE CAESARIAN CONQUEST OF NORTHERN GAUL, UNIVERSITY PRESS AMSTERDAM/GALLO-ROMEINS MUSEUM TONGEREN, 240 BLZ., 55 EURO.
DOOR ERIC BRACKE
‘Onze studie wordt een standaard binnen de numismatiek en de archeologie, na een periode van verwarring.’
‘De gouden munten die aan de oppervlakte kwamen, zijn snel begraven om ze te verbergen voor Romeinse plunderaars.’