Zoals hun stad getekend is door de geschiedenis, zo dragen ook zij de littekens van hun verleden. Portret van Berlijn door de ogen van vier opvallende, sterke vrouwen.

Wie regelmatig naar Duitse praatprogramma’s als Beckmann en Biolek kijkt, ziet ze relatief vaak als genodigden: opvallende, sterke, oudere vrouwen – van gevorderd middelbaar tot hoogbejaard. Moderatoren en publiek weten hun kleurrijke levensverhalen naar waarde te schatten. Ze wonen niet zelden in Berlijn en hun stemmen liegen er meestal ook niet om: er valt een traditie hoog te houden. Diep, doorleefd en Duits zongen Marlene Dietrich, Hildegard Knef en Gisela May – om er maar een paar te noemen – over een koffer die in de geliefde stad werd achtergelaten als excuus om terug te komen, over rode rozen die het voor hen moest regenen, en over slechte mannen die geen hart hadden, maar toch hevig bemind werden. Waar veel licht is, is veel schaduw, zei Goethe al en de Berlijnse lucht draagt het in zich mee.

DAMALS

In 1988 was Irmchen tachtig jaar en ze zong-sprak nog steeds in het Berliner Gasthaus. Over de behoefte om af en toe iemand anders te zijn, vrij als bloesem in de wind, als rook in de lucht. Stets zur Torheit bereit sein, so frei, so frei, wie Rauch in der Luft. In de televisiefilm die de ARD over haar maakte, legde ze weer eens uit hoe het damals was. Voor de oorlog, tijdens de oorlog, na de oorlog. Berlin, Berlin, ich kenne dich nicht wieder. Na de opnamen had ze zenuwkoorts. Maar de volgende dag stond ze weer op het toneel. Omdat ze professioneel is, en overlevende. Een jongeman grijnst als ze hem toezingt dat hij niet de eerste is, dat moet hij haar vergeven. De joodse leraar die haar in de jaren dertig een harde klassieke zangopleiding gaf, ging later in rook op. U heeft prachtig materiaal, had hij tegen haar gezegd.

Frau Wanda, geboren in Litouwen, woonde sinds 1938 in Berlijn. Ze zwaaide de scepter in café Die Kleine Philharmonie. Gezien haar ervaringen en ziektes had ze allang dood moeten zijn. Ze heeft kanker gehad. ‘Allemaal watten’, zegt ze en wijst op de plaats waar eens haar borsten zaten. Haar juke-box is gevuld met zingende lijken. Ze schenkt Sekt in grote kristallen glazen en vertelt gebeurtenissen uit haar veelbewogen leven. ‘ Es gibt kein Elend, das so gross ist, dass man sich nicht daran gewöhnt.’ De stad past haar als een perfecte prothese.

Lotti Huber, drieëntachtig jaar, is één meter vijftig en royaal geproportioneerd. Extravagant uiterlijk, grote voorliefde voor kitsch. Als jodin in 1937 in een kamp terechtgekomen, vanwege haar omgang met een arische jongeman. Door een Amerikaanse organisatie vrijgekocht, naar Palestina geëmigreerd, dans en pantomime gestudeerd, twee huwelijken met respectievelijk een Britse majoor en een kolonel, cabaret in Egypte, restaurant op Cyprus, daarna naar Berlijn, waar haar carrière pas echt begon. Ze danste met David Bowie in de film Gigolo en werd ‘de koningin van de figuranten’. Regisseur Rosa von Praunheim maakte haar tot cultster met hoofdrollen in de films Unsere Leichen leben noch en Anita Tänze des Lasters, over het korte scandaleuze leven van naaktdanseres Anita Berber, die zich in het Berlijn van de jaren twintig aan alle denkbare uitspattingen te buiten ging. Voor die film liet Lotti op vijfenzeventigjarige leeftijd midden op de Kurfürstendamm haar broek zakken en toonde de voorbijgangers ‘de mooiste kont van Berlijn’. Existenzluft was voor haar een levensvoorwaarde en ze geloofde oprecht dat Berlijn na de val van de muur weer een wereldstad zou worden.

Maar ook sterke vrouwen hebben niet het eeuwige leven.

HEUTE

‘Ik kan niet vergeten hoe gedwee de meeste Oost-Duitsers overal in zijn meegegaan. Dat kritiekloos volgen van de opgelegde communistische ideologie herinnert mij aan het meelopen met de nazi’s. En ik ben heel gevoelig voor racistische uitingen van bepaalde groepen Oost-Duitse jongeren, zoals die de laatste jaren nogal eens voorkomen. Mijn ressentiment tegen de Oost-Berlijners is nog niet helemaal weg.’

Eva Ebner, negenenzeventig jaar, voelt zich sinds 1945 thuis in Berlijn. Ze houdt van de sfeer, de humor, de bravoure, de overlevingskracht van de stad, maar is niet blind voor de zwarte randen van de hereniging. De beroemdste regie-assistente van Duitsland is ze wel genoemd, omdat ze vanaf 1958 in die functie meewerkte aan zo’n tweehonderd films. Met beroemde regisseurs als Fritz Lang, Alfred Vohrer – die alle Karl May- en Edgar Wallace-films in Duitsland maakte – Wolfgang Petersen, Peter Stein, Wolfgang Staudte, Margarethe von Trotta en Wim Wenders.

In tegenstelling tot het ultieme medium van de illusie – waarvoor ze nog steeds werkt als actrice en draaiboekauteur – lenen haar jonge levensjaren zich meer voor een gruwelijke documentaire. Geboren in Dantzig, door haar vader en stiefmoeder uit angst voor represailles van de nazi’s – haar joodse moeder was overleden – het huis uitgejaagd, leefde ze vanaf 1939 in een barak. Klein, ondervoed, rond de twintig, werd ze door de Russische bevrijders verkracht en half doodgeslagen. Toch wilde ze haar beulen daarna niet aanwijzen, omdat ze wist dat die de doodstraf zouden krijgen. Ze begreep het gevoel van macht dat ze hadden. De roes die bij de overwinning hoort. Ze wist ook wat de Duitsers in Rusland hadden gedaan. Na een inktzwarte depressie krabbelde ze weer op en besloot naar Berlijn te gaan.

Ze heeft het uiterlijk van een uitdagende overlevende, die zich niets aantrekt van burgerlijke normen als mooi, lelijk, jong, oud. Ze is wie ze is en zo hebben ze haar maar te nemen. ‘Bovenal geldt dat je niemand in zijn waarde mag aantasten’, is een van haar motto’s. ‘Ook in mijn werk heb ik altijd geprobeerd niemand te kwetsen. Met een toneelknecht moet je net zo respectvol omgaan als met een ster.’ Die levenshouding bracht een heel jonge Romy Schneider er waarschijnlijk toe haar toe te vertrouwen: ‘Ik ben zo ongelukkig als je je maar kunt voorstellen’.

Soms kwamen de spoken uit het verleden haar weer bezoeken. Zoals in 1985, toen ze voor de film Rosa Luxemburg van Margarethe von Trotta ruim een week in Theresienstadt moesten draaien, waar haar grootmoeder was omgebracht. ‘Het was verschrikkelijk omdat je wist hoeveel mensen daar doodgemarteld zijn en dan dat onbezorgde Duitse filmteam, dat daar koffie dronk en koek at, alsof er niets gebeurd was. Het is niet helemaal eerlijk, omdat het wel degelijk mensen waren met enig besef, maar bij mij sloeg het op dat moment harder aan. Het bood mij de gelegenheid het verleden beter te verwerken, maar mezelf ook voor te houden: belangrijk is vandaag. En morgen. Niet gisteren.’

Tijdens opnamen in Montenegro van Die Verliebten, van regisseur Jeanine Meerapfel, raakte ze zwaar gewond bij een auto-ongeluk en werd naar Berlijn teruggevlogen. Na haar herstel besloot ze alleen nog te willen acteren en draaiboeken schrijven. Een paar hartoperaties dwongen haar tot een rustiger tempo, hoewel ze dat af en toe uit het oog verliest. Haar man, twaalf jaar jonger dan zij, componist en musicus, geboren in Indonesië, kreeg de schok van zijn leven toen ze vóór haar eerste hartoperatie tijdens het vrijen bewusteloos raakte. Daarna durfde hij niet meer met haar naar bed, uit angst dat ze erin zou blijven. Voor haar zou het een mooie dood zijn, maar ze begrijpt zijn remmingen. Ze vindt voldoening in de gevarieerde rollen die ze speelt – van seniele oude vrouw, mondaine rijke vrouw tot doodzieke vrouw – ‘wel allemaal vrouwen die mijn leeftijd hebben’, en in de seminaries regie-assistentie die ze vier keer per jaar in Keulen geeft.

‘Mijn vermogen om alles te relativeren en het komische aspect van mensen en situaties te zien, heeft mij tot nu toe door het leven geholpen. Zoals de cabaretier Karl Valentin ooit zei: Das Leben ist wie eine Lawine, mal rauf, mal runter. En als je dan nagaat dat een lawine nooit omhooggaat!’

OOST EN WEST, NEW YORK EN BERLIJN

‘Iedereen die naar Berlijn komt, gaat eerst naar de wijk Mitte. Hier hebben oost en west van verschillende generaties zich redelijk vermengd. Vóór de muur viel, had ik ook een zaak in New York en reisde ik op en neer tussen de twee steden. Ik overwoog zelfs mij helemaal in New York te vestigen. Maar na de val dacht ik: ik ben Berlijnse, het is zo spannend wat er allemaal gebeurt, hier moet ik blijven. Ik wilde ook naar oost, waar ik méér het gevoel zou hebben in een nieuwe stad te zijn. Dat leek mij een mooie stimulans voor mijn verdere ontwikkeling.’

Claudia Skoda, achtenvijftig jaar, is Strickdesignerin van internationale faam. In de jaren zeventig ontwierp ze gebreide kostuums voor mannen in de aanvallige kleuren helblauw of roze. Wat later waagde ze zich ook aan extravagante kleding voor vrouwen. Provoceren, mensen ergeren, niet met de massa mee, was een aantal jaren haar motto. Zelf bepaald niet onopvallend, organiseerde ze opzienbarende modeshows, events, met live-muziek en kunst. Haar kleren moesten van iedere dag een feestdag maken. Berlijn, toen nog een gedeelde stad, leende zich uitstekend voor off-circuits op alle gebied. Van Berlijnse vrouwen werd ‘een originele verschijning met interessante inhoud’ verwacht; het uiterlijk kon wat haar betreft niet origineel genoeg zijn.

In 1993 verhuisde ze van een fabrieksetage in de kunstenaars-, punk- en allochtonenwijk Kreuzberg naar een chique zaak op de Kurfürstendamm. Haar ontwerpen waren niet meer zo buitensporig, maar nog altijd opvallend, en vooral mooi van kwaliteit. En nu heeft ze haar atelier en zaak in Mitte, het oost-stadsdeel, dat binnen vrij korte tijd de meest populaire woon- en werkwijk werd voor kunstenaars, ontwerpers, galeriehouders, restaurateurs, en ander eigentijds volk. De zaak op de Kudamm heeft ze kortgeleden verkocht, ook al omdat de concurrentie van grote internationale kledingketens voor individuele modeontwerpers moordend is geworden.

‘Je hebt idealisme nodig om te doen wat ik nu doe. Het helpt dat er hier cultureel veel aan de hand is. Mensen doen meer moeite om iets tot stand te brengen, voelen zich verantwoordelijk voor wat er gebeurt met de stad. Berlijn probeert heel sterk internationale aansluiting te vinden. Maar het is een arme stad, met een arme omgeving. Het was altijd al een stad in wording en nu meer dan ooit. We zijn ook onderbevolkt, er kunnen wel twee keer zoveel mensen wonen. Het stadsbeeld, de nieuwbouw, de Potsdamer Platz. Ik had er hoge verwachtingen van, maar behalve een paar uitzonderingen is het toch vooral middelmaat geworden, niet gedurfd genoeg. Het zal nog lang duren voor we ons kunnen meten met echte wereldsteden als Londen of New York, maar als je in Mitte rondkijkt, de veranderingen ziet, stimuleert het mij voldoende om er hard voor te werken.’

DE TEVREDENHEID VAN HET HART

Onlangs had ze boodschappen gedaan, bij Wertheim, op de Kurfürstendamm. Bovenaan de trap naar de U-Bahn bood een donkere jongen aan haar zware tas te dragen. Hij bleek net als zij in de wijk Wilmersdorf te wonen. Ze hebben over politiek gepraat, over Berlijn, en hij vertelde dat hij later graag naar Amerika zou emigreren. Ze ziet hem nog wel eens, zó’n aardige jongen. Lis Böttner, drieëntachtig jaar, praat graag en kijkt de mensen recht aan. Ze vertelt over haar leven, waarin ze alles voll und ganz heeft meegemaakt.

Geboren in een dorp bij Würzburg, in 1938 met het gezin naar München verhuisd. Haar vader had tijdens de Eerste Wereldoorlog bij de Luftwaffe gediend, ‘dat had meer met zijn hartstocht voor vliegen te maken dan met de oorlog’, in ’35 ging hij nog eens op herhaling. Nadat ze enige tijd als secretaresse voor de Luftwaffe had gewerkt, ging ze studeren en werd lerares. In ’44, toen de bommen op München vielen, vluchtten ze de stad uit. In de plaats waar ze terechtkwamen, woonde tegenover hen – in een pension – een Berlijnse man, die in de oorlog beide handen verloren had. Het eerste ogenblik dat ze hem zag, dacht ze: die is op mijn weg gestuurd. Ze was als zeventienjarige al eens verliefd geweest op een jonge, evangelische predikant, die later in Rusland is gestorven. En ze had al een kort oorlogshuwelijk – op papier – gehad, met een arts van wie ze kon scheiden door te zeggen dat ze geen kinderen wilde – en dat in het Derde Rijk – en zo de schuld op zich te nemen.

Ze laat een foto zien van een aantrekkelijke man, die op het strand staat, de armen zonder handen achteloos naast zich bungelend. In 1946 vertrok ze met hem en hun dochtertje naar Berlijn, waar ze bij haar welgestelde schoonmoeder in Seelendorf gingen wonen. Het huwelijk ging goed tot hun dochter en zoon teenagers waren en haar man een inhaalslag met jonge vrouwen begon. Ze was grootmoedig omdat hij door het verlies van zijn handen al zoveel had geleden. Tot in 1968 zijn laatste vriendin bij hen in huis kwam wonen. Bij de scheiding moest ze afzien van alimentatie en andere rechten, maar kreeg wel van haar schoonmoeder het appartement in Wilmersdorf, waar ze nu nog woont. Ze belt hem soms, niet bitter, nooit geweest ook, ze is tevreden met haar leven. ‘Er is geen betere schoonheidscrème dan de tevredenheid van het hart.’

Ze heeft een minnaar gehad, een Argentijnse arts die drieëntwintig jaar jonger was, maar toen hij naar zijn land terug wilde, voelde ze er niets voor om met hem mee te gaan. Ze is actief in de evangelische kerkgemeenschap, speelt bij het Seniorentheater, heeft af en toe kleine rollen in films – zoals in Himmel über Berlin van Wim Wenders – en loopt zonodig in demonstraties mee, bijvoorbeeld toen er een aanslag was gepleegd op de synagoge in de Oranienburgerstrasse. Af en toe gaat ze naar oost, als er een voorstelling is van de filmacademie, op de Potsdamer Platz, maar ze kent daar weinig mensen, voelt zich er niet echt toe aangetrokken. Met het Seniorentheater zijn ze er ook wel eens opgetreden, maar het publiek was niet zo enthousiast. Ze heeft ooit overwogen naar Nieuw-Zeeland te vertrekken, waar haar zoon woont, die ze adoreert, maar Berlijn is toch haar stad. Na de hereniging moeten er nog de nodige moeilijkheden overwonnen worden, ‘maar iedere moeilijkheid biedt ook de mogelijkheid om iets nieuws te beginnen’.

DE MELODIE EN DE INHOUD

Vorig jaar juli vertelde ze als gast in de televisieserie Zur Person aan haar gesprekspartner Günter Gaus dat ze het woordje ‘nog’ haatte. Als mensen tegen haar zeggen, Frau May, u ziet er nog fantastisch uit, denkt ze: Na ja gut. Gisela May, geboren in 1924, nu zevenenzeventig jaar, weet hoe leeftijd tegen je gebruikt kan worden. Tien jaar geleden werd haar meegedeeld dat er voor haar geen plaats meer was bij het Berliner Ensemble, ooit door Bertolt Brecht opgericht. Dertig jaar was ze eraan verbonden, Brechts vrouw Helene Weigel was tien jaar lang haar ‘cheffin’ geweest. Ze zong-sprak – ze is diseuse – en droeg het Weill-Brechtrepertoire op onnavolgbare wijze voor, speelde dertien jaar lang Mutter Courage. ‘Prachtig contract, geen concurrentie, goed publiek, altijd uitverkocht.’ Het was haar artistieke thuis, en toen zou ze ineens te oud zijn om nog mee te kunnen doen. Dat er andere motieven waren, onder meer van politieke aard, lag voor de hand. Na de Wende is ze er altijd rond voor uitgekomen dat ze de DDR niet verloochende of zomaar achter zich liet. ‘We wilden een echt alternatief voor het kapitalistische systeem, dat immers tot Hitler geleid heeft.’

Bitter is ze niet, nergens over, dat zou haar de levensvreugde maar ontnemen. Ze woont sinds vijftig jaar in een appartementje aan, zoals ze zelf zegt, de arme kant van de Friedrichstrasse. Eerst was alles nog puin, later werd er gebouwd, kwam er een parkeerplaats en wilde men haar deel Claire Waldoffstrasse noemen. Daartegen heeft ze – samen met andere bewoners – actie gevoerd. Omdat ze toen zeer prominent was, ontbood ze de burgemeester bij zich thuis en maakte hem duidelijk dat de Friedrichstrasse een begrip was, daar viel niet aan te tornen. Ze won het gevecht en nam op de koop toe dat haar adres nu achteraf gelegen is en moeilijk te vinden. In de DDR-tijd bedroeg de huur 125 mark, tegenwoordig betaalt ze meer dan 1000 mark. En de huizen worden nog steeds niet opgeknapt. Op het balkon zitten kogelgaten vanuit de oorlog. Aan de andere kant van de straat hebben zich een warenhuis als Galeries Lafayette en grote, elegante modezaken gevestigd. Veel kleine winkels vlakbij haar zijn gesloten. ‘Dat is treurig. Het waren mensen die dachten: nu kan ik echt iets verwezenlijken, mag ik mijn eigen zaak beginnen. Met grote verwachtingen werden zaken geopend, maar hier komt niemand langs, hier wordt niet gekocht. De mensen gaan allemaal naar de grote warenhuizen, de detailhandel sterft.’

Zelf heeft ze na de hereniging nooit grote illusies gehad. Ze kende het Westen, omdat ze het privilege had te mogen reizen, dus ze wist dat die maatschappij ook niet ideaal was. Ze begreep dat het een lang proces zou worden, dat beide kanten moesten leren tolerant met elkaar om te gaan. Maar tot nu toe hebben alleen de Oost-Duitsers moeten umlernen. Geen centrale verzekeringen en voorzieningen meer, wél meer werkloosheid en criminaliteit. Solidariteit – ooit noodgedwongen daar door de moeilijke omstandigheden – is niet meer vanzelfsprekend, commercialiteit en concurrentie hebben hun intrede gedaan. Vroeger werd er veel gelezen – de boeken waren goedkoop, en gaf men weinig geld uit aan consumptiegoederen, die sowieso in beperkte mate verkrijgbaar waren. Nu spaart iedereen om te kunnen reizen. De positieve kant daarvan is dat Oost-Duitsers nu ook de gelegenheid hebben de wereld te leren kennen.

TRANEN EN APPLAUS

Ooit is ze op dit adres gaan wonen omdat het Deutsches Theater en het theater van het Berliner Ensemble op een paar minuten loopafstand waren. Dichtbij is nu ook het nieuwe Tränenpalast gekomen, waar men kan dansen en concerten kan bezoeken. ‘Een prachtige naam voor dat voormalige grensgebouw aan Bahnhof Friedrichstrasse, waar velen jarenlang afscheid hebben genomen en waar veel gehuild werd.’ Zelf is ze er ook al eens opgetreden. Ze mag zeker niet klagen over de kansen die ze kreeg na haar ontslag. Een hoofdrol in een stuk bij het Renaissance Theater bood een nieuwe opening. Ze heeft de nodige Gastspiele in het buitenland, pas nog in Kopenhagen, en in diverse Duitse steden. Een vaste rol in de populaire televisieserie Adelheid und ihre Mörder maakte haar populair bij een groot publiek. Daarnaast zijn er de workshops en de masterclasses die ze nog steeds geeft. En – overwinning – ze is weer terug bij het Berliner Ensemble. Met een liederenprogramma dat ze in 2000 maakte vanwege de honderdste geboortedag van Kurt Weill.

De première in Düsseldorf was een groot succes en bracht haar ertoe een brief te schrijven aan de nieuwe intendant van het Berliner Ensemble, Claus Peymann. Ze vroeg om een gastoptreden met haar Kurt Weill Abend: Brecht-Weill liederen, afgewisseld met citaten uit de briefwisseling tussen Weill en zijn vrouw Lotte Lenya, en verhalen over haar eigen carrière. Ze kreeg een contract voor één voorstelling, op 8 mei, de Tag des Friedens, voor haar een symbolische datum. Acht jaar had ze er niet meer op toneel gestaan, het werd een ervaring die ze nooit zal vergeten. ‘Het publiek bestond voornamelijk uit mensen die vroeger regelmatig het theater bezochten, maar die na de Wende niet meer zo geïnteresseerd waren in de opvoeringen. Daar kwam nog bij dat de toegangsprijs toen 12 mark was en nu is het 60 mark. Ze waren allemaal voor mij gekomen en het was overweldigend. Toen ik het toneel opkwam, werd er minutenlang geapplaudisseerd.’ Ze speelt er elke twee maanden weer.

Brecht en Weill blijven voor haar springlevend. ‘Ik vind het ook belangrijk het lot van deze mensen te beschrijven. Ze moesten Duitsland verlaten. Kurt Weill was een jood, Helene Weigel was joods en Brecht was communist. Veel mensen dachten: het ging ze toch goed in de immigratie en wij zaten hier tussen de bommen. Via die briefwisseling wil ik laten weten dat het helemaal niet goed ging. Ze moesten van voren af aan beginnen. Helene Weigel kon twaalf jaar geen theater spelen, was daar huisvrouw, en Brecht beheerste het Engels niet zo goed, hij had de Duitse taal nodig. Dat wil ik ook aan jonge mensen vertellen, zodat ze begrijpen wat voor tijd het was.

Ik heb niet alleen plezier in mooie melodieën, ik wil ook de inhoud overbrengen. In de traditie van Brecht het verstand én het gevoel aanspreken. Tegenwoordig brengen ze veel stukken waarbij mensen niet hoeven na te denken, ze moeten zich alleen amuseren. Op de televisie zie je ook veel van die programma’s en dat is heel treurig. Ik heb geen grootheidswaanzin, plaats mezelf niet buiten de maatschappij, neem overal aan deel, maar ik voel een verantwoordelijkheid als ik optreed.’

In een politiek geëngageerd gezin (vader sociaal-democraat, moeder communistisch gezind) groeide ze op met de oorlog, de nazitijd, het verlies van haar broer, de honger, de puinhopen. ‘ Dieses ganze Grauen sitzt tief in mir,’ zei ze tegen Günter Gaus. Mede daarom vond ze het ook niet verwerpelijk dat in de DDR het anti-fascisme gedicteerd werd. ‘We hebben geprobeerd in een niet nazistische maatschappij te leven.’ De nadelen van die maatschappij lijken op de achtergrond te blijven. Uit Berlijn zal ze nooit weggaan. Ze houdt van de Berlijners, grotestadsbewoners, ad rem, Berliner Schnautze, en altijd druk, ‘maar als iemand zijn hengel in de Spree hangt, nemen ze alle tijd om toe te kijken’. En oud, nee, dat voelt ze zich niet. Alleen als iemand ernaar vraagt, wordt ze aan haar leeftijd herinnerd.

Ineke van den Bergen

‘Het is zo spannend wat er allemaal gebeurt, hier moet ik blijven.’

In de DDR-tijd bedroeg de huur 125 mark, tegenwoordig betaalt ze meer dan 1000 mark.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content