Zijn benoeming tot minister van BZ is het voorlopige hoogtepunt in Gianfranco Fini’s lange mars naar de macht.
‘Wie wordt de volgende eerste minister van Italië,’ vroeg de BBC onlangs aan Gianfranco Fini, ‘Romano Prodi of u?’ ‘Ik ben al vice-premier en minister van Buitenlandse Zaken,’ antwoordde Fini, ‘ik heb dus wel genoeg aan mijn hoofd.’ De leider van de rechtse regeringspartij Alleanza Nazionale (Nationale Alliantie) staat bekend als een listige politicus die niet gauw in zijn kaarten laat kijken. Maar velen twijfelen er niet over dat de ambitieuze Fini ooit zijn intrek wil nemen in Palazzo Chigi, de ambtswoning van de premier. Voorlopig wordt hij daar evenwel buiten de deur gehouden door de man die hem tot in het centrum van de politieke macht heeft gebracht: huidig regeringsleider Silvio Berlusconi.
Voorbestemd om een grote rol te spelen in de nationale politiek leek Gianfranco Fini allerminst. Hij wordt geboren op 3 januari 1952 in de arcadenstad Bologna, befaamd om haar universiteit en haar linkse stadsbestuur. Daar, in dat rode bolwerk, valt Gianfranco in een pikzwarte wieg. Vader Argenio is in de Tweede Wereldoorlog immers tot op het laatst trouw gebleven aan de fascistische dictator Benito Mussolini. Hij heeft zelfs nog als vrijwilliger gevochten in diens Republiek van Salò, het ministaatje aan het Gardameer waar de Duitsers het regime van il Duce na de bevrijding van Zuid-Italië nog even nieuw leven inbliezen.
Het zijn oudgedienden van dat Salò die in 1946 de Movimento Sociale Italiano (MSI) oprichten, de neofascistische partij die openlijk haar heimwee belijdt naar de ‘gloriejaren’ van Mussolini – toen de treinen op tijd reden en de mensen met open deuren konden slapen. De grote droom is het van leider Giorgio Almirante om de MSI uit te bouwen tot een breed rechts front. Maar tientallen jaren lang zal zijn partij niet meer dan vijf à zes procent van het kiezerskorps aanspreken en noodgedwongen aan de zijlijn blijven staan. Zonder formele afspraak vormen de andere partijen een cordon sanitaire rond de MSI: de neofascisten horen er in een democratisch bestel immers niet echt bij. Almirante zelf maakt het niet meer mee wanneer zijn delfino Gianfranco Fini er in 1994 – flink geholpen door de omstandigheden – eindelijk in slaagt om de MSI uit het verdomhoekje te halen.
John Wayne
Fini is al op 17-jarige leeftijd lid geworden van de jongerenafdeling van de MSI – uit woede, zo wil de anekdote, omdat hij na de vertoning van de pro-Amerikaanse Vietnamfilm Green Berets (met John Wayne) door linkse activisten op straat was uitgejouwd voor ‘vuile fascist’. Na zijn studie pedagogie in Rome gaat Fini aan de slag bij de partijkrant van de MSI, Secolo d’Italia. Op de redactie leert hij zijn vrouw Daniella Di Sotto kennen. In de jaren zeventig klimt Fini snel op in de hiërarchie van de partij. Hij wordt voor ’t eerst Kamerlid in 1983 en in december 1987, enkele maanden voor de dood van Almirante, komt hij aan het hoofd van de partij.
Door hervormingsdrang wordt Fini in al die jaren niet vaak geplaagd. Hoewel hij tot de gematigde vleugel van de partij behoort, neemt hij geen afstand van ultraconservatieve en racistische standpunten (herinvoering van de doodstraf; geen homoseksuelen voor de klas; immigranten buiten…) of van het fascistische verleden. Integendeel: ieder jaar leidt Fini trots de mars naar het graf van Mussolini, die hij in 1994 nog ‘de grootste staatsman van de twintigste eeuw’ noemt.
De electorale doorbraak en daarmee samenvallende ‘bekering’ van Fini komt er pas wanneer het Italiaanse gerecht in 1992 met zijn anticorruptiecampagne de Democrazia Cristiana – en met haar het hele politieke bestel – ten grave draagt. In het machtsvacuüm dat daardoor ontstaat, ruiken twee mannen hun kans: Gianfranco Fini en Silvio Berlusconi. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1993 is Fini kandidaat-burgemeester in Rome. Hij verliest van de centrumlinkse kandidaat Francesco Rutelli, maar mede dankzij de openlijke steun van Berlusconi (die nog volop bezig is zijn Forza Italia uit de grond te stampen) behaalt hij 46,9 procent van de stemmen. De welbespraakte, rustige en altijd keurig in het pak zittende Fini blijkt goed te scoren bij de zo plots dakloos geworden conservatieve kiezer. Fini beseft dat zijn partij met een meer gematigd imago een groter deel van het electoraat kan aanspreken. Om de MSI van haar neofascistische stempel te ontdoen, laat hij de partij in 1994 opgaan in de Alleanza Nazionale (AN). Met succes: terwijl de MSI in 1992 maar 5,4 % van de stemmen heeft behaald, komt de AN bij de nationale verkiezingen van 1994 uit op 13,5 %. Ze wordt de derde partij van het land, na Berlusconi’s Forza Italia en de sociaal-democratische PDS. Berlusconi en Fini vormen samen een regering, die evenwel nog hetzelfde jaar door de derde regeringspartner, de Lega Nord van Umberto Bossi, wordt onderuitgehaald.
Zes jaar moeten Berlusconi, Fini en Bossi wachten op een tweede kans. Hun vreemde bondgenootschap – de amerikanofiel Berlusconi wil zo weinig mogelijk ‘staat’, de nationalist Fini wil een sterke staat, en de xenofoob Bossi wil een ándere staat (‘Padania’, grofweg Italië ten noorden van de Po) – houdt nu al stand sinds 2001. Berlusconi klopt zich op de borst dat geen enkele regering sinds 1945 het zo lang heeft uitgezongen – al heeft hij wel negen ministers moeten wisselen in goed drie jaar. De laatste in de rij is Fini zelf, die naar Buitenlandse Zaken is verhuisd omdat zijn voorganger Franco Frattini in de nieuwe Europese Commissie van Jose Barroso de gebuisde kandidaat-commissaris Rocco Buttiglione moest vervangen.
De laatste jaren heeft Fini ijverig voortgewerkt aan het salonfähig maken van zijn Alleanza Nazionale. Zo veroordeelt hij tijdens een officieel bezoek aan Israël in 2003 de rassenwetten van Mussolini en noemt hij het fascisme mede verantwoordelijk voor de holocaust. Hij zweert de dictatuur af en toont zich voorstander van een sterk presidentieel regime (waar ook Berlusconi van droomt). En hij bepleit zowaar de invoering van het gemeentelijk stemrecht voor migranten die legaal in Italië wonen en werken. Collega Bossi, met wie Fini eerder een zeer strenge immigratiewet heeft opgesteld, is als van de donder geslagen.
Vox populi
Ook internationaal heeft de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken zijn imago opgepoetst. Sinds zijn opmerkelijk constructieve rol in de Europese Conventie (in 1992 stemde Fini nog tegen het Verdrag van Maastricht) willen ook de Europese collega’s hem wel weer de hand schudden. En in het Witte Huis zal Fini ook met open armen worden ontvangen. Hij is het immers helemaal eens met president Bush dat het terrorisme dé plaag is van de 21e eeuw en vindt het ‘nu niet de tijd voor pacifisme’.
Fini’s opsmukoperatie mag dus geslaagd worden genoemd. In persoonlijke populariteit steekt hij nu zelfs Silvio Berlusconi naar de kroon. Maar wie zijn hele carrière bekijkt, kan niet anders dan besluiten dat zijn politieke bekering niet het resultaat is van een oprecht gewetensonderzoek, wel van plat opportunisme.
Misschien hoeven we overigens niet zo beducht te zijn voor al dan niet bekeerde neofascisten à la Fini. De geschiedenis herhaalt zich immers nooit twee keer op dezelfde manier. Misschien moeten we veeleer op onze hoede zijn voor ‘nieuwe verschijningsvormen van het fascisme’, zoals Umberto Eco zeven jaar geleden al schreef in Cinque scritti morali ( Vijf morele dilemma’s): ‘Er tekent zich in de toekomst een tv- of internetpopulisme af, waarin de emotionele respons van een geselecteerde groep burgers gepresenteerd en geaccepteerd kan worden als ‘vox populi’. [… ] Elke keer dat een politicus vraagtekens plaatst bij de rechtmatigheid van het parlement omdat het de ‘vox populi’ niet meer zou vertegenwoordigen, kunnen we de geur van het oerfascisme opsnuiven.’
Niet alleen in Berlusconi’s telecratie wint die ‘vox populi’ steeds meer terrein.
Joost Albers