De Belgen in Centraal-Afrika: stammentwisten als vooroordelen.
Bij zijn vorige passage in Arusha, een maand geleden, verklaarde minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel dat hij ‘de verantwoordelijkheid van de erfenis van de Belgische kolonisatie’ niet uit de weg wou gaan. Die uitspraak volgde op een opmerkelijke zin in het ontwerp van vredesakkoord voor Burundi. Daarin werd België ervan beschuldigd dat het in 1961 de moord op prins Louis Rwagasore had ‘gepland en georganiseerd’, omdat deze nationalist zich weinig volgzaam had getoond tegenover de politieke plannen van de Belgische voogdij met Burundi, dat toen aan de vooravond van zijn onafhankelijkheid stond. Een Lumumba-bis?
Van de koloniale erfenis pleegt het moederland zich alleen de weldaden te herinneren. En de Belgische historiografie toonde zich nooit zeer alert om ook de keerzijde daarvan te belichten. Er kan dus nog geregeld een lijk uit de kast vallen, helaas letterlijk. Zo publiceerde de gedreven voormalige diplomaat Jules Marchal met Travail forcé pour le rail zijn zoveelste boek over de verborgen koloniale gruwelen in Belgisch Congo, een zeer gedetailleerde (maar moeilijk leesbare) studie over de dwangarbeiders die in 1923-32 de spoorlijn Matadi-Kinshasa aanlegden. Meer dan tien procent van 60.000 gedeporteerde Congolezen overleefde dat niet.
In Bujumbara komt de zaak-Rwagasore nog geregeld ter sprake. Maar, zegt minister Michel, van die beschuldigingen is nooit wat bewezen. Michels protest leidde ertoe dat bemiddelaar Nelson Mandela ze schrapte uit de ontwerptekst. Wat wel overeind bleef, was een andere kritiek op de Belgische kolonisatie: dat haar verdeel- en heerspolitiek ertoe leidde dat Hutu’s en Tutsi’s als twee rivaliserende etnieën tegenover elkaar kwamen te staan.
Dat laatste is de voorbije jaren een centraal discussiepunt onder Afrikavorsers. Het is een discussie van belang, omdat die etnische tegenstellingen (‘stammentwisten’) de grondslag vormen van het geweld in de geschiedenis van zowel Burundi als Rwanda, met de genocide in dat laatste land in 1994 als tragische climax.
Vooral de linguïst Didier Goyvaerts verdedigt met verve de stelling dat de rivaliteit tussen de twee bevolkingsgroepen géén historisch gegroeide of raciaal bepaalde tegenstelling is, maar een racistisch verzinsel van de Belgische kolonisatoren en de katholieke missionarissen. Vooral dat laatste verklaart de polemische, soms bitsige toon van de discussies daarrond, zowel in de academische wereld als in de media, met uitlopers tot in de Belgische politiek, waarin ook ‘Hutu’s’ en ‘Tutsi’s’ tegenover elkaar bleken te staan.
Dit thema van de etnogenese domineert Goyvaerts’ bijdragen in het door hem samengestelde boek Conflict and ethnicity in Central Afrika, dat in vele opzichten parallel loopt met het ongeveer gelijktijdig verschenen, door Ruddy Doom en Jan Gorus samengestelde Politics of identity and economics of conflict in the Great Lakes region. Beide academische publicaties bevatten – elkaar deels overlappende, soms door dezelfde auteurs geschreven – deelstudies over de etnische grondslag van de oorlogen in Congo, Rwanda en Burundi.
Het belang van deze boeken is dat ze geen vrede nemen met het hautaine onbegrip van het Westen tegenover de tragedies in Centraal-Afrika. Die worden al te snel afgedaan als zinloos, kortzichtig en onmenselijk geweld, bedreven door corrupte barbaren, die nu eenmaal zouden zijn zoals ze zijn. In het verlengde van het hedendaagse identiteitsonderzoek benadrukken beide verzamelbundels het geconstrueerde karakter van de etniciteit. Het is een cultureel en geen biologisch gegeven.
Het beroep op een etnische identiteit berust niet op ‘reële’ etnische verschillen, maar is een strategie waarmee zich bedreigd voelende groepen politieke, sociale en economische eisen formuleren. Daaruit trachten ze dan privilegies of concurrentievoordelen te puren. Lokale machthebbers gebruiken de etniciteit dan weer om een achterban te mobiliseren en hun machtsaanspraken te legitimeren. Desnoods door milities op te richten, die emplooi geven aan zich uitgestoten voelende, werkloze jongeren.
In die theorie past ook de Hutu-Tutsi-etnogenese: subtiele sociale en politieke verschillen, ongelijkheden inbegrepen, werden door de Belgische kolonisator geïnterpreteerd als etnische verschillen. Zo heette het dat een superieure Tutsi-elite van ‘niloten’ of ‘hamieten’ zich onderscheidde van de tot de bantoes behorende, onmondige Hutu-massa. Een misverstand: de Tutsi’s zijn niet minder bantoes dan de Hutu’s, alleen verschilde hun sociale status. Maar beide groepen gingen zich vervolgens, in de strijd om grond of politieke macht, gedragen zoals het etnische cliché dat wou. Deze self-fulfilling prophecy (de term is van René Lemarchand, de peetvader van het moderne Centraal-Afrika-onderzoek) heeft inmiddels al miljoenen slachtoffers geëist.
Jules Marchal, ‘Travail forcé pour le rail’, Editions Paula Bellings (Kerselaarstraat 10, 3840 Borgloon), 338 blz.
Ruddy Doom, Jan Gorus (eds.), ‘Politics of identity and economics of conflict in the Great Lakes region’, VUBPress, Brussel, 350 blz.
Didier Goyvaerts (ed.), ‘Conflict and ethnicity in Central Afrika’, University of Foreign Studies, Tokyo, 353 blz.
Marc Reynebeau