De 24 ministers die in ons land betrokken zijn bij de aanpak van het drugsgebruik, nemen het woord ‘gedoogbeleid’ nooit meer in de mond. Voortaan voeren ze een ‘consequent ontradingsbeleid’. Nationaal drugscoördinator Brice De Ruyver moet het inspireren en opvolgen.
‘De ontwikkeling van een drugsbeleid in ons land lijkt een zaak van lange adem. Maar op het terrein is er niet gewacht om in actie te komen en initiatieven op het getouw te zetten: van crisisopvang tot straathoekwerk en alternatieve gerechtelijke maatregelen voor gebruikers die met het gerecht in aanraking komen. Ook de samenwerking tussen justitie en hulverlening is intussen meer dan behoorlijk’, zegt Brice De Ruyver, professor strafrecht aan de Universiteit Gent en gewezen veiligheidsadviseur van ex-premier Guy Verhofstadt (Open VLD). ‘Een ander sterk punt is het praktijkondersteunende onderzoek van de Federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid. Tien jaar geleden had niemand zicht op de uitgaven voor het drugsbeleid. Die kennen we nu wel. Zo zien we dat de investeringen aanzienlijk zijn toegenomen, maar ook dat de Franse Gemeenschap meer doet voor preventie dan de Vlaamse overheid.’
De huidige federale regering stelde De Ruyver vorig jaar aan tot coördinator van de Algemene Cel Drugsbeleid (ACD). Hij kreeg afgelopen week een mandaat van een interministeriële conferentie om dat beleid gestalte te geven. Niet minder dan 24 ministers van de federale regering en van de gewesten en gemeenschappen keurden een gemeenschappelijke verklaring over ‘een globaal en geïntegreerd drugsbeleid voor België’ goed.
Die verklaring is de uitkomst van een lang politiek proces. In 1997, onder de rooms-rode regering-Dehaene II, zette een parlementaire werkgroep onder leiding van toenmalig Kamerlid Louis Vanvelt-hoven (SP.A) de toon door te opteren voor ‘een gulden middenweg tussen een eenzijdig repressief beleid en een ontsporende gedoogpolitiek zoals in Nederland’. De hoofdboodschap was: drugsgebruik moet ontraden worden. Probleemgebruikers werden beschouwd als slachtoffers die moesten worden geholpen, niet zozeer vervolgd. Paars-groen zette de aanbevelingen in 2001 om in een federale drugsnota en een samenwerkingsakkoord om de inspanningen van de verschillende overheden op elkaar af te stemmen. De goedkeuring van dat akkoord op de diverse niveaus nam echter zeven jaar in beslag, zodat federaal minister van Volksgezondheid Laurette Onkelinx (PS) pas in 2009 kon doorzetten met de oprichting van de ACD en de voorbereiding van een interministeriële conferentie.
Veel expertise aanwezig
Het lange oponthoud na de drugsnota van 2001 had veel te maken met de knullige communicatie van de regering-Verhofstadt I over dat document. Die creëerde het beeld dat België een laks ge-doogbeleid en een bijna-legalisering van softdrugs installeerde. Dat gaf de CD&V (toen in de oppositie) munitie voor een felle anticampagne. De twisten slorpten veel tijd en energie op. ‘De inhoud van de nota was nochtans helemaal niet knullig’, zegt Brice De Ruyver. ‘Het was een beleidsmatig antwoord op het parlementaire rapport van 1997 over de nood aan goede preventie en hulpverlening en over repressie als ultieme remedie. Wat dat laatste betreft, werd niet afgeweken van een rondzendbrief van de ministers van Justitie Stefaan De Clerck en Tony Van Parys (beiden CD&V) uit 1998. Ze vroegen de parketten om aan het bezit van cannabis voor eigen gebruik de laagste prioriteit in het vervolgingsbeleid te geven. In de drugsnota werd niets anders gezegd. Om het uiteenlopende optreden van de parketten ter zake te stroomlijnen, is in 2003 wel nog een kwantitatieve maatstaf – 3 gram cannabis en één moederplant – aangereikt.’
De nationale drugscoördinator wordt niet gehinderd door het grote aantal ministers dat hem en de ACD op de vingers kijkt. De Ruyver: ‘In vergelijking met andere Europese landen is dit een rijkdom voor ons drugsbeleid. Het Europese Drugsobservatorium is heel positief over de manier waarop justitie en hulpverlening in België samenwerken. Door onze complexe staatsstructuur is er ook geen andere keuze. Binnenlandse Zaken, bijvoorbeeld, wil gas terugnemen op het vlak van het drugsbeleid. Terecht, maar tegelijk kan dat niet zonder overleg en compensatie door een andere overheid. Binnenlandse Zaken financiert immers nog altijd preventie- en veiligheidscontracten met de steden – en daardoor ook 80 procent van het straathoekwerk, dat een onmisbare schakel in de vroegtijdige opsporing van probleemgebruik en de hulpverlening is geworden.’
Het onderstreept volgens De Ruyver hoe belangrijk en nuttig ‘het werk op het terrein’ is. Het aanbod is inderdaad groot. Volksgezondheid betaalt voor kortstondige crisisopvang in (psychiatrische) ziekenhuizen (34 bedden) en voor twee specifieke ziekenhuiseenheden voor mensen met een drugs- en psychotisch probleem (20 bedden). De ziekteverzekering financiert 10 crisiscentra, 15 therapeutische gemeenschappen, 10 medisch-sociale opvangcentra en 10 ambulante dagcentra. De gemeenschappen betoelagen centra voor geestelijke gezondheidszorg die zich toeleggen op verslavingen. Voorts gaan er middelen naar een resem projecten. Voorbeelden zijn het Fonds voor de bestrijding van verslavingen (3 miljoen euro per jaar), de preventie- en veiligheidscontracten van Binnenlandse Zaken, en 35 projecten die Justitie betaalt om alternatieve gerechtelijke maatregelen (AGM) toe te passen.
De grote verscheidenheid in de opvang en hulpverlening doet de klachten over een gebrek aan financiële middelen, wachtlijsten, ongunstige arbeidscontracten en personeelsverloop niet verstommen. Bij de AGM-projecten (met in Vlaanderen een dertigtal medewerkers die 1500 mensen per jaar begeleiden) valt daarom zelfs het woord ‘malaise’.
‘Voor het aanbod dat structureel gefinancierd wordt, zitten we over het algemeen goed. Voor projecten die van jaar tot jaar gesubsidieerd worden, is dit wel een ernstig probleem. Die moeten dan ook snel geconsolideerd worden, want daar zit enorm veel expertise’, beseft De Ruyver. ‘Door hun competentie hoeven de honderden mensen die in het kader van het drugsbeleid aan de slag zijn voor preventie, in de hulpverlening en bij de politie en het gerecht heus niet onder te doen voor hun collega’s in het buitenland. Wij gooien internationaal ook hoge ogen met twee proefprojecten in de Gentse regio: een nieuw zorgopzet, en een aparte drugsbehandelingskamer die bij de Gentse rechtbank van eerste aanleg gebruikers na een misdrijf zeer intens begeleidt. Maar die succesvolle initiatieven van jus-titie, die men intussen elders ook wil, hebben helaas ook een neveneffect. Probleemgebruikers in Gent en omgeving komen nog bijna uitsluitend via justitiële weg terecht bij de hulpverlening. Die slibt dicht voor anderen. Daar moet dus een mouw aan gepast worden.’
Exit ‘gedoogbeleid’
In de lijn met de rest van Europa is drugsgebruik voor het Belgische beleid een probleem van volksgezondheid. ‘Dat vergt een goed zicht op de situatie, maar het epidemiologisch onderzoek is een zwak punt. Op dat vlak moeten we een tand bijste-ken’, aldus De Ruyver, die vasthoudt aan drie bekende pijlers. Dat is op de eerste plaats de preventie, en vervolgens de hulpverlening die niet alleen gericht moet zijn op de afbouw van een verslaving maar bijvoorbeeld ook op sociale integratie en werkgelegenheid. De derde pijler, repressie, wordt toegespitst op de drugshandel en -productie, en wordt pas als laatste middel toegepast voor gebruikers die misdrijven plegen, overlast bezorgen of de verkeersveiligheid in het gedrang brengen.
Opmerkelijk in de gemeenschappelijke verklaring van de interministeriële conferentie over het drugsbeleid is de stelling dat men af wil van ‘het vaak verkeerd geïnterpreteerde begrip gedoogbeleid’ en voort-aan nog alleen spreekt over ‘een consequent ontradingsbeleid’. De Ruyver: ‘Dat schept duidelijkheid, want gedogen en ontraden gaan niet samen. Dat ontraden slaat niet alleen op illegale drugs, maar ook op alcohol en psychoactieve middelen zoals pijnstillers, antidepressiva, pep- en kalmeringsmiddelen en slaappillen.’
De ACD-coördinator geeft op korte termijn voorrang aan de continuïteit van het straathoekwerk en de projecten rond alternatieve gerechtelijke maatregelen, de hulpverleningscapaciteit en een betere spreiding van het aanbod. De Ruyver: ‘In Oost-Vlaanderen en Limburg, bijvoorbeeld, is dat aanbod momenteel toe-reikend, maar in West-Vlaanderen en in Antwerpen mag het zeker bijgespij-kerd worden.’
DOOR PATRICK MARTENS