In ‘Insjallah, mevrouw. Ontmoetingen (z)onder de boerka’ brengen journaliste Annemie Struyf en fotografe Lieve Blancquaert een reeks persoonlijke portretten van de vrouwen van Afghanistan. Het boek vertelt echter ook de verhalen van de Belgische militairen, die in het verre Kabul plichtsbewust hun opdracht vervullen. Zonder last van heimwee? ‘De eerste drie maanden gaat alles goed, daarna begint het gemis.’

INFO : Deze reportage kwam tot stand met de steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.

Met dank aan: Annemie Struyf en Lieve Blancquaert, ‘Insjallah, mevrouw. Ontmoetingen (z)onder de boerka’, Globe, 215 blz., euro 22,90.

Guy Verhofstadt, premier, 50 jaar, gehuwd, twee kinderen. Missie: de Belgische militairen in Kabul een hart onder de riem steken.

In het gezelschap van de kok en de kolonel, de veiligheidsofficier en de ontsmettingsploeg, het verliefde koppel en hun lichtjes afgunstige collega’s effenden journaliste Annemie Struyf en fotografe Lieve Blancquaert het Afghaanse terrein voor hem.

Gilbert Ritzen, aircommando, 45 jaar, niet gehuwd, geen kinderen.

Missie: vier maanden luchthavenbewaking in Kabul.

‘Nog 38 dagen werken, nog 912 uren Afghanistan, en daarna ga ik trouwen.’

Gilbert Ritzen: ‘Mijn job hier in Kabul is een bewakingsopdracht: toegangswegen controleren, ongewenst bezoek detecteren, wachtposten bemannen, de verkeerstoren bewaken, patrouilles naar de stad begeleiden, vips escorteren. Kortom, alle beveiliging van mensen en materieel. Ik ben aircommando. Neen, geen para, mevrouw. Ik heb wel dezelfde opleiding genoten, maar zonder parachutespringen. Al dertig jaar doe ik deze job, en Afghanistan is mijn vierde missie van lange duur. Voorheen ben ik in Duitsland, Frankrijk, Marokko, Algerije, Corsica en Italië geweest.

Of ik tijdens die missies ooit mijn wapen tegen mensen heb gebruikt? (voorzichtig) Neen, hier niet. Vroeger wél, elders wél, wilt u weten? Luister, mevrouw, het verleden is het verleden. De tijd dat je je wapen tegen de mensen gebruikte, is definitief voorbij. De eerste les die je tegenwoordig in het leger leert, is: “Een wapen dient om mensen en goederen te beschermen. Gebruik het zo weinig mogelijk.” Geloof me, de reden waarom wij nu in dit land zijn, is niet om tegen de mensen te vechten, wél om hen te helpen. Kom ’s ochtends maar eens kijken hoeveel Afghanen hier staan aan te schuiven om onze dokters te raadplegen.

Hier, op de basis, werken trouwens tientallen, misschien wel honderden Afghanen als keuken- of schoonmaak- hulp. De meesten zijn Pashtoen, en hebben zelf jarenlang tegen de Taliban gevochten. Natuurlijk fouilleren wij hen elke dag, al weten we maar al te goed dat deze mensen geen terroristen of zelfmoordcommando’s zijn. Integendeel, jarenlang waren zij zelf de eerste oorlogsslachtoffers.

Waarom wij dan toch een wapen dragen? Omdat dit land bijzonder onveilig en onrustig blijft. Als je een hele nacht buiten op wacht staat, met z’n tweeën, ben je verdomd blij dat je een wapen bij je hebt. Want als de Taliban uit de bergen komen, of iemand mij naar het leven staat, schiet ik.

Ook u, mevrouw, zou in dat geval naar een revolver grijpen. Zo is het, en niet anders.

Toen ik drie maanden geleden in Kabul aankwam, had ik geen flauw idee van wat mij hier te wachten stond. Nu ik dit kapotgebombardeerde land gezien heb, begrijp ik waarom al die Afghanen een kalasjnikov dragen. “Je weet maar nooit”, redeneren die mannen.

De moeilijkste momenten die ik hier meemaak? (spottend) Mevrouw, u spreekt hier met een man die al dertig jaar in het leger zit! Natuurlijk zijn er dingen die ik mis. Stoeien met mijn vriendin. Eens lekker uit eten gaan. Met de motor rijden. Maar als ik straks thuiskom, zal ik daar extra van genieten. Weet u wat het allereerste is dat ik in België ga doen? Frieten met mosselen eten.

’s Nachts, op de wachtpost, terwijl we naar de bergen rond Kabul spieden, fantaseren we wel eens over de heerlijkste gerechten. Tot het speeksel ons in de mond loopt, en de ene tegen de andere schreeuwt: “Stop ermee, of ik gooi met mijn mes.”

(stil) De zwaarste momenten beleef ik aan de telefoon, als ik mijn vriendin hoor. Iedere dag bel ik haar, en dan praten we over banale, gewone dingen. “Wat heb je gegeten? Ben je niet ziek?” Heel bewust houden we die gesprekjes klein en huiselijk. Of ik niet bang ben dat mijn vriendin het wachten beu wordt? Luister, ik ken jongens die na vier maanden thuiskomen op een leeg appartement. En ik ken vrouwen die braaf blijven wachten op een man die nooit meer terugkomt. (trots) Mijn vriendin, mevrouw, zal na vier maanden nog steeds op mij wachten.

Ondanks die momenten van gemis bevalt dit leven me wel. We hebben hier alles: eten, drinken, slaapgelegenheid. Zelfs de jongere kerels lijken dit regime best aan te kunnen. Als ik hen aan het werk zie, op patrouille, met al dat kostbare materieel, denk ik vaak: “Chapeau!”

Natuurlijk kennen ook zij heimwee, net als u en ik. Stel je voor, als je twintig uur lang op je post zit, starend naar de lichtkogels in de bergen, én het begint te regenen, én je krijgt het koud, én je hebt zin in een sigaret maar de filter breekt af, én je kop koffie valt op de grond, dan vloek je. En ja, dan gebeurt het wel eens dat zo’n jonge kerel uit pure frustratie zijn walkman kapotstampt. Begrijpelijk toch? Natuurlijk missen die jongens hun lief, een vrouw in hun armen. Ook ik ben een man, en wil het liefst iedere dag de liefde bedrijven. Bel maar eens naar mijn vriendin. Die zal je bevestigen dat we na mijn thuiskomst eerst in bed belanden. Pas daarna komt de rest. Volgens mij zet iedereen op deze basis – mannen én vrouwen, jongeren én ouderen – zijn verlangens in iets anders om: brieven schrijven, sporten, stoute mailtjes of telefoontjes met je vriendin. Allemaal vinden we wel een manier om met ons gemis te leven.’

Gilbert David, kolonel, 52 jaar, gehuwd, vijf kinderen.

Missie: vier maanden chef van de Belgische militairen in Afghanistan, adjunct-commandant van de generale staf.

‘Als officier leef je voor je job. Dat is een roeping, bijna zoals een priester.’

Gilbert David: ‘Thuis ben ik een echte familievader, niet de grote chef, zoals hier. Als baas van de Belgische militairen in Afghanistan probeer ik voortdurend contact met mijn mensen te houden, en veel met hen te praten. Ik ken de meesten bij naam, weet precies wat iedereen doet.

Naast deze job ben ik ook adjunct-commandant van de generale staf. Dat betekent dat ik de Duitse kolonel die deze operatie leidt, geregeld vervang. Als hij op zending is, neem ik de algemene leiding over, en zit ik rond de tafel met tien luitenant-kolonels die mij dan als hun baas beschouwen, en met wie het prima samenwerken is.

Natuurlijk stel ik mij soms de vraag of onze opdracht zinvol is. Mijn antwoord blijft: ja.

De toestand in dit land is zo labiel dat er geen andere oplossing is. De Taliban zijn niet verdwenen. Integendeel, zij zijn zich volop aan het reorganiseren in de bergen rond Kabul. Op dit moment breiden wij onze operatie naar het noorden uit, om te vermijden dat wij binnen enkele maanden door Al-Qaeda en de Taliban omsingeld zijn.

De problemen in dit land zijn gigantisch. Hoe kun je in godsnaam beginnen ontwapenen als bijna iedereen een kalasjnikov draagt? Ook de drugshandel neemt in dit land, de grootste opiumproducent ter wereld, hallucinante proporties aan. Met de enorme opbrengsten van de papaveroogst kopen de krijgsheren wapens en onderhouden ze hun privé-milities.

Soit, onze opdracht blijft op de eerste plaats de beveiliging van de luchthaven. Door vliegtuigen de mogelijkheid te geven in Kabul te landen en op te stijgen, houden wij de deur naar Afghanistan ten minste op een kier. Sinds de start van de ISAF-operatie is het luchtverkeer trouwens met twintig procent gestegen.

Ik ben geen profeet, ook al is mijn naam David, en kan niet voorspellen of de toestand hier zal stabiliseren of opnieuw ontploffen. Maar één ding weet ik zeker: de grootste slachtoffers zijn altijd de Afghanen zelf. Want vergis je niet, de Taliban zijn niet overwegend Afghanen. Het merendeel zijn fanatiekelingen uit Pakistan of andere contreien.

Neen, Afghanistan is geen cadeau voor mij. Aanvankelijk had ik, als fin de carrière, een post in Washington op het oog, als militair attaché. Dan had ik samen met mijn vrouw kunnen vertrekken voor een periode van drie jaar. Maar na een onderhoud met de minister kreeg ik te horen dat mijn volgende missie niet Washington maar Afghanistan zou zijn. Toen mijn echtgenote dat vernam, lachte ze smakelijk: “Je maakt een grapje!”

(peinzend) Misschien had ik wel kunnen weigeren, maar bon, ze drongen aan, en ik zei ja.

Als troostprijs kreeg ik de verzekering dat ik, door deze missie te aanvaarden, de nodige punten kon behalen om nog een belangrijke promotie te maken. Eén week voor mijn vertrek vernam ik echter dat het bevorderingssysteem gewijzigd was, zodat ik geen promotiekansen meer heb. Jammer, maar ik probeer het filosofisch op te nemen. Uiteindelijk tellen er nog andere dingen. In mijn leven komt de familie op de eerste plaats, mijn loopbaan op de tweede.

A la limite heb ik een mooie carrière gehad, al hoop ik oprecht dat dit mijn laatste zending is.

Ik werk hier lange dagen, van kwart voor zeven ’s ochtends tot acht uur ’s avonds, zonder één vrije dag, zonder één siësta. Ook tijdens mijn loopbaan heb ik alles gegeven. Toen ik jong was, vertrok ik voortdurend op kortere missies, meestal in Europa. Slechts twee lange, buitenlandse opdrachten heb ik uitgevoerd. Drie maanden in Turkije tijdens de eerste Golfoorlog, en nu, vier maanden en tien dagen in Afghanistan.

Het is genoeg geweest, al weet ik echt niet of dit mijn laatste missie is. (lachje) Misschien sturen ze mij volgend jaar wel naar Irak. “J’ai déjà donné!”, zal ik dan zeggen.

Wat mij hier het zwaarst valt? Gescheiden zijn van mijn echtgenote. Zij is een lieve, zachte vrouw die zich wonderwel aan mijn grillige job heeft aangepast. Bij mijn eerste mutatie naar Koksijde heeft ze haar loopbaan voor mij laten vallen. Nu, achttien mutaties later, stelt ze zich nog altijd zeer soepel op. Wij hebben ook nooit een huis of een appartement gekocht. Met die voortdurende stoelendans had dat geen zin.

Ik bel haar haast nooit, maar mail haar elke dag, ’s ochtends én ’s avonds. Als je schrijft, heb je meer tijd om na te denken, je woorden te wikken en te wegen.

Op mijn leeftijd – tweeënvijftig jaar – besef je dat het leven in een zucht voorbij is en dat je zoveel mogelijk van de mooie momenten moet genieten. Daarom wil ik, als ik thuiskom, eerst een dag met mijn vrouw alleen doorbrengen en daarna, samen met haar, op vakantie vertrekken.

Op mijn zesenvijftigste kan ik met pensioen gaan. Dan zal ik zevenendertig jaar dienst achter de rug hebben, zonder één enkele dag ziekteverzuim, en met een lange reeks verlofdagen die ik nooit heb opgenomen. Als officier tel je geen overuren, en leef je voor je job. Dat is een roeping, bijna zoals een priester.’

Patrick Herregat, kok, 47 jaar, gescheiden, drie kinderen.

Missie: vier maanden kok op de luchthaven van Kabul.

‘Zolang er geen varkensvlees op het menu staat, eten de Afghanen letterlijk alles wat ze voorgeschoteld krijgen. Aan zo een vorstelijke tafel hebben ze nog nooit gezeten!’

Vreemd, een kok met een suikerallergie. ‘Neen, ik ben niet suikerziek,’ beweert Patrick Herregat stellig, ‘maar als ik suiker eet, word ik duizelig, misselijk, ziek. Dan krijg ik zelfs een volledige black-out. Zo’n drie maanden voor mijn vertrek naar Kabul is het me nog eens overkomen. We hadden een afscheidsfeestje op de basis te Koksijde, en daar dronk ik een glaasje wijn. Hemel, dat is me niet bevallen! Nochtans besef ik maar al te goed dat witte wijn meestal gezoet is. Maar ja, je weet hoe dat gaat.

Normaal eet ik geen fruit, geen groenten of ander voedsel dat suikers bevat, ik drink ook nauwelijks alcohol. Als kok zit ik zelfs nooit met mijn vingers in de potten om te proeven of een gerecht wel zoet genoeg is. Intussen sta ik al dertig jaar in de keuken en weet ik wel zonder proeven hoeveel suiker ik moet gebruiken.’

Vreemd ook, een kok die niet mag koken. Die suikerallergie, daar kan hij best mee leven, maar niet mogen koken, dát is pas erg voor Patrick Herregat.

‘Hier, in Kabul, zou ik eigenlijk als kok moeten werken, maar dat is anders uitgedraaid. In de keuken zwaaien de Duitsers de plak, en hun culinaire opvattingen wijken sterk af van de onze. De eerste weken hebben wij, Belgische koks, op diplomatische wijze geprobeerd onze kookgewoontes te introduceren, maar die wezen de Duitsers radicaal af. Een slaatje met een vinaigrette? Geen sprake van! Zij zweren bij hun dressing met yoghurt, water en azijn. Een malse biefstuk of rosbief? Dat kennen zij niet. Zij bakken het vlees voor en steken het dan vier uur in de oven. Ik verzeker je, daarna is het zo hard dat je nog liever je schoenen opeet. Ook andere eetwaren en bereidingen gaan uren die oven in of worden eindeloos gekookt. Uiteindelijk komen ze dan taai en smaakloos op tafel.

Pas op, ik beweer niet dat hun eten slécht is. Van slecht eten word je ziek, en dat is niet het geval. Het is gewoon een kwestie van smaak. Belgen hebben andere eetgewoonten en houden niet van Duitse kost. Drie keer per week puree met erwtjes en wortelen? Dat is te saai voor ons. De Duitsers neigen ook naar winterkost: rode kool, groene kool, stamppot. Maar bij temperaturen boven de veertig graden hebben wij geen zin in Sauerkraut mit Bratwurst.

(ernstig) Men zegt wel eens dat de liefde door de maag gaat, en dat is effectief zo. Ook op professioneel vlak kun je met een goede maaltijd ontzettend veel bereiken. Als je na een moeilijke taak lekker kan eten, krijgt je dag plots een andere kleur. Je voelt je goed en begint vanzelf te lachen. Ook als kok kan je dag niet meer stuk als je dát wonder ziet gebeuren.

Soit, na weken groenten schoonmaken mag ik nu eindelijk opnieuw koken, op voorwaarde dat het op Duitse wijze is. Frustrerend, hoor, al heb ik nu de klik gemaakt: ‘Oké, ik doe wat ze mij vragen, en verder trek ik mij er niets van aan.’

Toch blijft het pijn doen als wij, Belgische koks, ’s middags het eten dat wij niet zelf bereid hebben moeten opscheppen en de volle lading krijgen: ‘Eèèk, alweer stamppot? Hebben jullie echt niets anders?’

(lachje) Af en toe lukt het wel eens om stiekem af te wijken van de Duitse lijn. Dan reageren de Belgische soldaten gegarandeerd positief. Een goede biefstuk-friet bijvoorbeeld oogst altijd succes. Volgende zondag staan er mosselen met frieten op het menu. Ook dat is Belgisch met een grote B.

Soms denk ik: als het cultuurverschil tussen België en Duitsland al zo groot is, hoe diep is dan de kloof tussen België en Afghanistan?

Hier, op de basis, werken een heleboel Afghanen die zich van die voedselkwestie natuurlijk niets aantrekken. Integendeel, zolang er geen varkensvlees op het menu staat, eten ze letterlijk alles wat ze voorgeschoteld krijgen. Aan zo’n vorstelijke tafel hebben ze nog nooit gezeten! Al die mannen zijn ontzettend mager. Toch scheppen ze hun bord afgeladen vol en eten ze alles tot de laatste kruimel op. Elke dag opnieuw vraag ik mij af hoe hun spijsverteringsstelsel die enorme hoeveelheden aankan. En heus, ze nemen niets mee naar huis.

Over één maand ga ik naar huis. Daar kijk ik ontzettend naar uit. Ik mis mijn kinderen, twee dochters en een zoon, en wil zo vlug mogelijk hertrouwen.

De monotonie van dit leven begint zwaar op mij te wegen. Als kok zit je hier opgesloten en kun je de militaire basis nooit verlaten. Nooit een dagje uit, nooit een weekend weg.

(met een blik op zijn horloge) Nu moet ik er snel vandoor, om opnieuw mijn militaire kleren aan te trekken. Want buiten de keuken geldt een ijzeren wet: geen keukenkleren!

Als de Duitse chef-kok mij hier in mijn koksuitrusting ziet, moet ik morgen op het appèl verschijnen. Geloof me, op “hygiënisch overspel” staan zware boetes.’

Inge Bielen, 29 jaar, verloofd met Roald Gerrits, 30 jaar, gescheiden, één kind.

Missie: vier maanden luchthavenbewaking in Kabul.

Inge: ‘Tegenover mannelijke collega’s voel ik plaatsvervangende schaamte als ik sommige vrouwen bezig zie.’ Roald: ‘Als ik op mijn buik door de modder kruip, moeten de vrouwen dat ook maar doen.’

Wat een weelde om, te midden van zo’n bende mannen, een vrouw als Inge te ontmoeten. Zacht en lief, maar vooral attent. Hoewel zij al drie maanden onafgebroken op de legerbasis verblijft, lijkt zij perfect te weten waar wij na tien dagen Kabul het meest behoefte aan hebben. Een toilet, netjes en proper, uitsluitend voor dames. Een douche met stromend water, warm en koud. Een maaltijd, onverdacht en zonder gevaar voor onze verwende ingewanden. Flessen water, groot en zuiver. Zelfs een pak plastuiten stopt ze ons toe.

‘Je weet maar nooit,’ glimlacht ze, ‘dat komt altijd van pas.’

Blij met elkaars gezelschap trekken we ons even in haar kamer terug: een containerverblijf-met-stapelbed, dat ze met een vrouwelijke collega deelt. Aan de muur naast haar bed hangen brieven, tekeningen en fotootjes. Eén man herken ik meteen. Roald, haar vriend, daarnet nog onze tafelgenoot.

Inge: ‘We doen hier allebei dezelfde job: luchthavenbewaking. In de praktijk betekent dat vooral het bemannen van de verschillende observatieposten.’

Op een dag vroegen ze in België vrijwilligers voor deze beveiligingsopdracht in Afghanistan. Eerst wist ik niet of meisjes zich ook kandidaat mochten stellen, maar uiteindelijk besloten we allebei onze aanvraag in te dienen. Liever vier maanden samen weg dan zo lang gescheiden te zijn.

Natuurlijk heeft het voordelen om hier als koppel te werken. We zien elkaar elke dag en komen elkaar voortdurend tegen. Maar die medaille heeft ook haar keerzijde. Op deze kleine legerbasis ben je nooit echt alleen, nooit echt gerust. Voortdurend moeten we op onze tellen passen en erover waken dat we ons nooit als koppel profileren. Kleine, vanzelfsprekende handelingen als hand in hand lopen of elkaar eens stevig vastpakken? Neen, dat is hier uitgesloten.’

Roald: ‘Samen slapen natuurlijk ook. Ik slaap met twee andere jongens op de kamer, Inge met een andere vrouw. Op die manier blijft onze intimiteit natuurlijk erg beperkt. Of ik mijn kamergenoten wel eens vraag de kamer voor Inge en mij te ‘reserveren’? Zo een delicate vraag stel ik principieel niet. Ik wil hun fantasie niet op hol brengen. Ook voor de andere jongens wegen vier maanden erg zwaar.’

Inge: ‘Bij de Belgen zijn wij het enige paar. Alleen de Noren en de Letten tellen ook een koppel in hun rangen. Ook ik vraag mijn kamergenote nooit om de kamer een uurtje voor mezelf te hebben. Hoewel niemand ons daar ooit instructies over gegeven heeft, weten wij gewoon dat zo’n gestolen uurtje heel wat kwaad bloed zou zetten. (gniffelt) Al hebben we hier toch wel enkele plekjes ontdekt waar niemand ons kan vinden. De laadbak van een vrachtwagen bijvoorbeeld.’

Roald: ‘Dit is mijn eerste missie die zo lang duurt. Meest van al mis ik mijn dochter uit mijn vorig huwelijk, Caro, vier jaar oud.’

Inge: ‘Ook ik mis Caro erg, al is zij niet mijn eigen kind. Een ander moeilijk punt is het eten. Dat kan mij toch zo tegensteken. Op dinsdag en woensdag – barbecue en frieten op het menu – is iedereen tevreden. De rest van de week kauwen we Duitse kost. Moeilijk te verteren, hoor!

Het werk zelf bevalt me wel. Natuurlijk is en blijft het leger een mannenmilieu waar je als vrouw voortdurend opvalt. In het begin voelde ik heel wat wantrouwen – (spottend) “Zozo, een vrouw?” – en kreeg ik wel eens vervelende opmerkingen. Maar door een grote mond op te zetten leerde ik mijn mannetje te staan. Mijn principe is: Ik verdien evenveel als de mannen, dus wil ik ook hetzelfde werk doen. Daar sta ik op. Die houding heeft mij al veel respect opgeleverd.’

Roald: ‘De voor- én de nadelen van een mannenjob op je nemen, dat is toch emancipatie? Toegegeven, aanvankelijk zag ik die vrouwen in het leger niet goed zitten. “Als ik op mijn buik door de modder kruip, moeten zij dat ook maar doen”, vond ik, en dat vind ik nog steeds. Wat je doet, moet je goed doen. Zo simpel is het. Die mentaliteit heeft Inge helemaal, en dat apprecieer ik enorm.’

Inge: ‘Niet alle vrouwen in het leger hebben die instelling. Gisteren nog moesten we samen een vrachtwagen leegmaken. Een Duitse vrouw bleef maar talmen, en liet haar mannelijke collega’s zonder gêne de zware dozen uit de laadruimte halen. Uiteindelijk heb ik haar ostentatief laten voorgaan, zodat ze niet meer anders kon dan helpen. Dát type vrouwen in het leger – zagen en klagen, om de haverklap met ziekteverzuim – vind ik onuitstaanbaar. Tegenover mannelijke collega’s voel ik plaatsvervangende schaamte als ik hen bezig zie.’

Roald: ‘Alles welbeschouwd valt deze missie, en vooral het veiligheidsrisico, beter mee dan ik had verwacht. Alleen op elf september werd alles plots erg spannend. Toen de eerste raket insloeg, zaten we op onze observatieposten. Meteen ging het alarm af en holden we naar onze bunker. In die herrie dacht ik natuurlijk meteen aan Inge. Toevallig kwamen we in dezelfde bunker terecht. Daar gingen we stilletjes naast elkaar zitten en zijn we na een tijdje samen in slaap gesukkeld. Best gezellig, toch?’

Yvo Dierick, 33 jaar, gehuwd, twee kinderen.

Missie: vier maanden veiligheidsofficier en officier Operaties in Kabul.

‘Als hier een grote Amerikaanse delegatie arriveert, zeggen wij meteen: “Afstand nemen en uit de buurt blijven. Want áls er iets gebeurt, vallen er gegarandeerd doden.” Gewoon door hun manier van zijn roepen ze agressie op.’

Yvo Dierick: ‘Als veiligheidsofficier moet ik tientallen rapporten per dag doornemen over plaatselijke incidenten, mogelijke aanvallen en terroristische acties, en deze informatie in beknopte versie aan alle geledingen doorspelen. Een voorbeeld: op de grote invalsroute ten noorden van Kabul wordt een schietpartij gesignaleerd. Dat bericht sein ik meteen door aan alle troepen die zich op die weg bevinden of zich daarheen begeven. Snelle en correcte informatie is in zulke situaties van cruciaal belang.

Als officier Operaties ben ik van a tot z verantwoordelijk voor de praktische uitvoering van de beslissingen die onze bazen nemen. De chefs zetten hun handtekening onder de operatie. Ik bereid de actie voor, werk de praktische details uit en houd toezicht op de uitvoering. Stel dat er op dit moment een raketaanval begint, dan beslist de staf wat er moet gebeuren en leid ik het operatiecentrum. Zoals ik wel eens lachend zeg: “Ik ben het werkpaard van de staf. “

Als je mij als veiligheidsofficier vraagt hoe ik de situatie in Afghanistan op dit moment inschat, luidt mijn antwoord: “Kalm maar instabiel. ” Alles lijkt redelijk rustig, maar er is niet veel nodig om de boel te laten ontvlammen. Precies die situatie – een hoog risico maar weinig incidenten – maakt het voor ons erg moeilijk de geesten scherp te houden. Pas als er iets gebeurt zoals een raketaanval, een verdwijning of een aanslag, schrikt iedereen op en wordt hij opnieuw met zijn neus op de feiten gedrukt.

Na de recente raketaanvallen op onze basis heb ik mij laten ontvallen dat het niet slecht is als er af en toe zoiets gebeurt. Op die manier blijf je alert, altijd op het ergste voorbereid. Misschien klinkt dit ongepast, maar in zekere zin was die aanval het ideale incident: geen doden, slechts één lichtgewonde en een beetje materiële schade.

In andere operatiegebieden, zoals in Afrika, is het gevaar veel concreter. Daar schuilt het risico achter elke hoek, meestal in een tastbare gedaante. Hier weet je nooit waar het gevaar zich bevindt, maar kan er toch elke seconde iets mislopen. Als veiligheidsofficier vind ik het niet gemakkelijk om de soldaten bewust te maken van dit onvoorspelbare gevaar. Bovendien moet ik er voortdurend rekening mee houden dat elke boodschap langs verschillende echelons passeert. Ken je dat spelletje? Je zit met tienen rond de tafel en je fluistert iets in je buurmans oor die dat, op zijn beurt, aan zijn buurman doorvertelt. Op het einde ontstaat er tot je eigen verrassing een heel ander verhaal. Op die manier gaat er bij ons te veel informatie verloren, vind ik. Dat is behoorlijk frustrerend. Vooral omdat onze berichtgeving altijd over life and death gaat.

Een bijkomende moeilijkheid is dat haast al onze informatie Amerikaans gekleurd en dus sterk overdreven is. Wat de Amerikanen doorgeven, nemen wij meestal met een korrel zout. Pas op, ik begrijp best dat zij voorzichtig willen zijn, want uiteindelijk hebben zij hier de meeste soldaten verloren. Maar als je hun gedrag bekijkt dat zo opgefokt en anders is dan dat van de anderen, denk je: dat hoeft toch niet? Beseffen ze dan niet dat het ook wat zachter kan? Gewoon door hun manier van zijn, roepen zij agressie op. Zelfs de manier waarop ze zich binnen de militaire gemeenschap gedragen, wekt weerstand op. Als hier een grote Amerikaanse delegatie arriveert, zeggen wij meteen: “Afstand nemen en uit de buurt blijven. Want áls er iets gebeurt, vallen er gegarandeerd doden.”

Ruim drie maanden ben ik hier nu, en dat begint door te wegen. De meeste jobs op deze basis zijn eerder statisch. Op twee weken tijd ken je je werk, daarna komen er weinig nieuwe elementen bij. Bij velen stel ik hetzelfde ritme vast. De eerste drie maanden gaat alles goed, daarna is het vooral uitkijken naar… thuis. Daar heb je iets achtergelaten, dat gemis laat zich voelen.

Thuis? Dat zijn mijn vrouw en kinderen. Wat ik het meeste mis? ’s Avonds, na het eten, lekker op de sofa zitten en de kinderen zien spelen. Die kleine, gewone dingen. De drukte van mijn zoontjes. Hun vragen: papa hier, papa daar. Thuis denk ik wel eens: laat me toch even met rust, speel ook eens wat alleen. Nu mis ik net die momenten. Zoals het bedritueel. ’s Avonds gaan mijn vrouw en ik altijd samen naar bed. Dan liggen we een kwartiertje heel dicht tegen elkaar aan om daarna, al half in slaap, onze eigen houding te zoeken. Dat gevoel, iemand die naast me ligt, mis ik zo. Seks? Dat komt er ook wel bij, maar dat unieke gevoel van geborgenheid blijkt nu, na acht jaar huwelijk, zoveel intenser en belangrijker.

Als mijn vrouw op zakenreis gaat, slapen we geen van beiden goed. Ik heb het veel moeilijker om thuis in ons eigen bed alleen te slapen dan hier, op de legerbasis. (lachje) Al slaap ik hier ook niet goed, maar bon, dat komt door dat kl… bed en die kl… matras. Als ik toch niet bij mijn vrouw kan slapen, geef mij dan maar een tentje en een veldbed.’

Jean-Luc Plugers, 42 jaar, gehuwd, twee kinderen.

Missie: tien weken in Kabul als baas van de NBC, de nucleaire, biologische en chemische ontsmettingsploeg.

‘Het oude scenario gaat over een concrete oorlog met massavernietigingswapens, maar die tijd is definitief voorbij. Tegenwoordig verschuift de aandacht naar chemisch spul en gevaarlijke stoffen die doelbewust door de vijand worden gedropt.’

Hij kijkt mij aan, recht in de ogen, en zegt mij dat hij twee kinderen heeft.

‘Eén in leven, één overleden’, voegt hij er snel aan toe.

‘Twee dus’, noteer ik, en dat gebaar apprecieert hij.

‘Ook al leeft Lisa niet meer, toch blijft zij mijn kind. In 1994 werd ze geboren met een hartafwijking. Na een snelle en succesvolle operatie leefden we op wolkjes tot we, zeven maanden later, op controle gingen.

“Vlak bij de hartingang moet ik een katheter plaatsen”, lichtte de professor ons is.

Heel behoedzaam voerde hij die ingreep uit, maar ja, er liep iets fout en Lisa stierf ter plekke.

“Het spijt ons heel erg, wij hebben een fout gemaakt”, kwamen de arts en zijn assistent ons zwaar aangeslagen vertellen.

Neen, we hebben niet geprocedeerd. We waren Lisa kwijt, onherroepelijk en definitief. Met een rechtszaak konden we haar toch niet terugkrijgen?

Ontelbare keren heb ik mij al afgevraagd: Waarom Lisa? Waarom wij? Slechts acht kinderen op de duizend worden met deze handicap geboren.

Nu denk ik: uiteindelijk konden we toch zeven maanden van Lisa genieten.

Daarom zeg ik nu, tegen iedereen die het horen wil: “Pak je kinderen vast, knuffel en koester ze. Ze zijn het meest waardevolle dat het leven je te bieden heeft.”

Sinds Lisa’s dood gaan mijn vrouw en ik elke dag naar het kerkhof om een kaarsje op haar graf te branden. Dat ritueel hoort bij ons leven. Samen proberen wij Lisa’s dood te verwerken, al is mijn vrouw veel sterker dan ik. “Op een goede dag zien wij haar terug”, zegt zij vaak tegen mij.

Ik ben niet gelovig, ik ga zelden naar de mis en heb mijn bedenkingen bij wat de pastoors in hun parochies verkondigen. Toch voel en weet ik dat er íéts is dat ons bevattingsvermogen overstijgt. Soms, op heel speciale momenten, voel ik dat er, ergens daarboven, een engelbewaarder is die over mij waakt. Die gedachte brengt troost.

Zes jaar geleden werd ons tweede kind geboren. Bart, een fijne jongen, met karaktertrekken van zijn moeder. Angstig hebben we zijn geboorte afgewacht en de nodige onderzoeken laten uitvoeren. Maar op de dienst Menselijke Erfelijkheid stelden ze ons gerust: “Geen genetische afwijkingen. Die eerste keer was het gewoon een foutje van de natuur.”

Ook hier in Kabul heb ik voortdurend het gevoel dat Lisa een oogje in het zeil houdt.

Mijn job draait rond preventie: bescherming tegen nucleaire, biologische of chemische besmetting. Zelf vat ik mijn taak heel ernstig op en vind ik het een eer om in een reële situatie te kunnen werken. In België kunnen wij onze specifieke vaardigheden alleen door training onderhouden, hier werken we aan concrete problemen in een realistische context. Mond- en klauwzeer bijvoorbeeld, een kwaadaardig virus dat vooral hoefachtigen als koeien, schapen, geiten en reeën treft, komt in Europa anders dan in de Aziatische landen nog nauwelijks voor. Daarom hebben de Duitse en Belgische regeringen beslist er streng op toe te zien dat onze troepen dit virus niet opnieuw naar Europa overbrengen. Door het ontsmetten van schoeisel, containers en rollend materieel proberen wij dat risico te beperken.

Meer algemeen is het mijn taak om onze installaties tegen alle mogelijke besmettingen te beschermen. Op bevel van het hoofdkwartier in Kabul starten we op dit moment met een rapporteringsketen zodat wij, in geval van besmetting, onmiddellijk en efficiënt met elkaar kunnen communiceren: “Waar is de besmettingswolk? Uit welke richting komt de wind? Hoe onze mensen waarschuwen?”

Het oude NBC-scenario gaat over een concrete oorlog met massavernietigingswapens, maar die tijd is voorbij. Tegenwoordig verschuift de aandacht naar troepenverliezen die vooral aan chemische accidenten toe te schrijven zijn. Een giftige wolk uit een fabriek. Een vrachtwagenongeval waarbij gevaarlijk spul vrijkomt. Scheikundige stoffen die opzettelijk voor de ingang van een gebouw worden gedumpt. Antrax, explosieven, bijtende producten die doelbewust door een vijand gehanteerd worden.

Overdag ga ik helemaal op in mijn job en geniet ik van de professionele uitdaging. ’s Avonds krijg ik het moeilijk en mis ik de gezelligheid en de luxe van thuis. Dan ga ik sporten of leg ik een kaartje in de kantine. Vaak kruip ik ook gewoon mijn bed in, uit pure ellende. Dan droom ik van thuis en verlang ik vooral naar de kleine attenties. Een knuffel, een glimlach, wat aandacht. Dan denk ik ook aan mijn engelbewaarder.

O ja, ik heb het moeilijk gehad, maar de laatste jaren gaat het een stuk beter met mij.

Op mijn veertigste heb ik in mijn hoofd een knop omgedraaid. Voortaan geniet ik van het leven. Life begins at fourty!

Door Annemie Struyf – Foto’s Lieve Blancquaert

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content