Burgeroorlog, politiek en een magisch wit doek waarop dromen geprojekteerd worden. De Cannes-oogst in het feestjaar van de film.
ZICHTBAAR misnoegd nam de Griekse regisseur Theo Angelopoulos voor zijn film “Le Regard d’Ulysse” de tweede prijs, de Grand Prix du jury, in ontvangst. “Ik had een toespraak voorbereid, ervan uitgaande dat ik de Gouden Palm zou winnen, ” sprak hij. “Ik weet dus niet wat zeggen. Toch maar bedankt. “
Arrogant ? Ik denk het niet. Waarom zou iemand zijn eigen meesterwerk niet mogen herkennen ? Angelopoulos vond het terecht vernederend dat hij de duimen moest leggen voor “Underground” van de in Sarajevo geboren regisseur Emir Kusturica. In de beslissende strijd om de Gouden Palm ging het uiteindelijk om twee films die wel meer raakpunten vertonen dan hun speelduur van meer dan drie uur. In een palmares waarin geen enkele Amerikaanse film in de prijzen viel maar louter Europees werk gehonoreerd werd, was het ook politiek korrekt om films te bekronen die zich bezinnen over het Bosnische konflikt en de situatie in de Balkan.
Inzake stijl, temperament en toon zijn ze echter elkaars antipode. Het zijn twee radikaal tegengestelde vormen van cinema die je beide bezwaarlijk tegelijk kunt appreciëren.
“Underground” is een hysterisch fresko, even brutaal, woest als ongevoelig, geborsteld door een man zonder maatgevoel en zonder schroom. Het werk van een verwarde charlatan. “Le Regard d’Ulysse” is even ingetogen als adembenemend beheerst. Het testament van één van de grootste Europese meesters.
“Underground” werd vertoond op de dag dat de slachting van Tuzla en de gijzeling van de blauwhelmen voor alarmerende krantenkoppen zorgden, iets waarvoor de jury onder leiding van Jeanne Moreau zeker niet ongevoelig bleef. Ook jaren geleden ging de Gouden Palm voor “De Man uit IJzer” veeleer naar de onafhankelijke vakbond Solidariteit dan naar de krampachtige film van Andrzej Wajda over het transformatieproces waarin Polen zich toen bevond.
Geen wonder dat Kusturica zo graag naar Cannes komt : hij keert telkens met een prijs terug. Tien jaar geleden won hij zijn eerste Gouden Palm voor “Vader is op zakenreis” (zijn enige film die echt te pruimen is) ; in 1989 was “Time of the Gypsies” goed voor de regieprijs en vorige week ging hij dus opnieuw met de hoofdprijs lopen. Hij brengt in “Underground” de chaotische geschiedenis van zijn land tot leven in een stoet van karikaturale sekwenties, waarin vreselijk gechargeerd wordt geakteerd en de nadrukkelijk barokke stijl afwisselend ironisch en grotesk is.
NACHTMERRIE.
Zijn magnum opus begint in 1941 met het eerste Duitse bombardement op Belgrado. De “helden” zijn twee bloedbroeders. Marko, een opportunistische wapentrafikant en oorlogsprofiteur, en Blacky, een woeste verzetsheld en geboren krijger die entoesiast op de vijand wie dat ook moge zijn inhakt. Marko redt zijn vriend uit de handen van de operette-nazi’s en brengt hem onder in een reusachtige kelder, samen met andere verzetslieden ; zijn zoon en zijn broer, een stotterende oppasser van de dierentuin. Om de teateraktrice op wie ze beiden jacht maken voor zich alleen te winnen, verzuimt Marko zijn onderburen op de hoogte te brengen van het einde van de Tweede Wereldoorlog.
Blacky en zijn kornuiten brengen vijftien jaar onder de grond door, terwijl boven hun hoofd de kommunistische gezichtsbegoocheling van Tito zijn werk doet. Ze vervaardigen wapens in hun souterrain, zelfs een tank, en het is een klungelende aap die uiteindelijk de weg naar de vrijheid baant door een gat in de katakomben te schieten. Blacky en zijn zoon kruipen uit hun kelder, trotseren een nazi-regiment zonder te beseffen dat het om figuranten gaat uit een propaganda-film waarin de exploten bezongen worden van Marko, inmiddels een pompeuze dichter en held van het nieuwe Joegoslavië.
Het laatste half uur voert ons naar het huidige konflikt en is een apocalyptische nachtmerrie waarin de zeldzame overlevenden op hun beurt van de kaart worden geveegd. De film die begon met de mededeling “Il y avait une fois un pays… “, eindigt met de woorden : “Cette Histoire est sans fin”. Al kregen we net daarvoor wel een epiloog waarin de doden zich tijdens een idyllisch bruiloftsfeest verzoenen : een nostalgische mijmering over een unitair Joegoslavië dat nooit heeft bestaan.
“Underground” is het soort film waarin alles zeventien keer herhaald wordt, en de allegorische symboliek er zo dik opligt dat het lachwekkend wordt. Voor wie het echt niet zou hebben gesnapt, is er zelfs iemand die uitlegt dat het ondergronds bestaan een metafoor is voor het kommunisme onder Tito. Hoe we daar niet aan gedacht hadden !
Kusturica, die in het verleden al betrapt werd op pro-Servische uitlatingen, scheert in “Underground” iedereen over dezelfde kam. Hebben we echt behoefte aan een epos over Joegoslavië waarin niemand met de vinger wordt gewezen ? Waarin we met de cynische boodschap naar huis worden gestuurd dat het toch allemaal één grote pot nat is, tot de korrupte blauwhelmen toe ?
“Underground” zegt weinig en biedt geen enkel inzicht. Het is één lange ophitsende parade van monsters en gedrochten, schurken en smeerlappen. De Slavische geest wordt er misplaatst lyrisch bezongen als een eindeloze orgie van dronkenschap, macho-branie, méér kopstoten dan we ooit in ons leven hoopten te zien en een orkest van zeurderige blazers dat je de strot uitkomt.
De personages zijn al zo afstotelijk nog voor ze in de ene of andere monsterachtige situatie belanden, dat je niets voelt voor wat hen overkomt. Kusturica stapelt de gruwelen op, maar zijn overkill leidt alleen tot irritatie die ons uithoudingsvermogen danig op de proef stelt.
SPEURTOCHT.
Je moet maar even zijn bulldozer-metode vergelijken met de manier waarop Angelopoulos een slachtpartij ensceneert, om het verschil te zien tussen ongedisciplineerde drukdoenerij en grote cinema waar je stil van wordt. De protagonist van “Le Regard d’Ulysse” is een naar Amerika uitgeweken Griekse filmmaker (Harvey Keitel) die terugkeert naar zijn geboortestad Ptolemaïs. Van daaruit onderneemt hij een speurtocht naar de verloren gewaande eerste films van de gebroeders Manakias, de Lumières van de Balkan, die aan het begin van de eeuw met hun camera het gewone leven registreerden zonder zich in te laten met nationale en etnische geschillen.
Hij reist te voet, met de taxi of de boot en steekt vele grenzen over. Zijn omzwervingen door Albanië, Macedonië, Roemenië en ex-Joegoslavië bevatten allerlei schematische overeenkomsten met de Odyssee. Zo worden de vier vrouwen in de film gespeeld door eenzelfde aktrice, de eeuwige Penelope ; ook de zee krijgt een sterk symbolische rol toegemeten. “Le Regard d’Ulysse” is ook een bespiegeling over een filmmaker door wiens blik we de wereld ontdekken, de haat en de chaos zien van geruïneerde, verscheurde landen.
De hele film speelt in een grijs, regenachtig streng land, zonder zon, zand of toeristische monumenten. Een kil landschap dat door vaste cameraman Yorgos Arvanitis in sublieme schakeringen lumineus wordt gefotografeerd. In de ene ongelofelijk sterk gekontroleerde sekwentie-opname na de andere schept Angelopoulos (“De Reis der Komedianten”) een unieke tijd-ruimtelijkheid waar een grote spanning van uitgaat.
Minstens vier grote sekwenties zijn een les in mise-en-scène : de manifestatie-koreografie waarmee de film opent ; de boottocht naar Belgrado met een reusachtig beeld van Lenin, die als een gevallen reus over de rivier glijdt ; de samenvatting in één shot van het desastreuze effekt van vijf na-oorlogse jaren kommunistisch bewind op een welstellende familie. En natuurlijk de al geciteerde slachtpartij op familie en vrienden van de curator (Erland Josephson) van het filmarchief van Sarajevo, helemaal getoond vanuit het standpunt van observator Keitel. Door de zware mist ziet hij helemaal niets, maar hoort hij alleen bange stemmen, bevelen en geweerschoten.
FEMME FATALE.
Twee van de beste films uit het hoofdprogramma kwamen uit het Oosten, een cinema die door de jury over het hoofd werd gezien. De kleine troostprijs voor Zhang Yimou beste techniek werd toegekend door een andere jury dan de officiële.
“Shanghai Triad” is een misleidende titel : de nieuwste film van Zhang Yimou is niet het opiummafia-epos dat in de voorpubliciteit werd aangekondigd, en alleen het eerste deel speelt in Shanghai in de jaren dertig. Het tweede deel, waarin het drama echt wordt ontwikkeld, heeft een eiland als schraal decor. Het is het portret van een vrouw, Xiao Jingbao, het vriendinnetje van de peetoom van de Triads (de Chinese mafia). Ze is de sterzangeres van een extravagante nightclub en heeft in ’t geniep een verhouding met de vertrouweling van haar baas.
De aktie beslaat een korte periode van acht dagen en wordt gefilterd door de argeloze ogen van een adolescente boerenjongen die als hulpje van Xiao Jingbao het bedrog, de harteloosheid, de passies en de machtsstrijd van de volwassen wereld ontdekt, in een milieu waar een mensenleven niet veel waard is. Zijn bazin gedraagt zich als een kreng. Maar als de met de dood bedreigde leider met zijn entourage naar een nabijgelegen eiland vlucht, rukt Yimou het masker af van deze vrouw. Hij speurt naar de verborgen menselijke kanten van zijn oosterse femme fatale, met raadselachtige perfektie vertolkt door Gong Li.
In “Shanghai Triad” werkt het ex-glamourkoppel van de Chinese cinema waarschijnlijk voor de laatste keer samen. Toen iemand op de perskonferentie vroeg of ze samen nog een film zouden maken, kon Gong Li haar tranen niet bedwingen. Visueel is dit een van de allergeraffineerdste films van deze grote kolorist : het leven in Shanghai, waarvan de paleizen middels sensuele camerabewegingen worden verkend, wordt gedomineerd door flamboyant rood en brokaat. Tijdens de ballingschap op het naakte eiland krijgen we een sober, natuurlijk palet, worden de personages van alle overdaad bevrijd en laten ze hun ware aard zien. Van alle Chinese kineasten is Zhang Yimou de meest toegankelijke. Het begrijpen van zijn films stelt ook voor de westerse toeschouwer weinig problemen.
Dat gaat zeker niet op voor de Taiwanees Hou Hsiao-hsien die met “Haonan Haonu” (“Good Men, Good Women”), misschien wel de mooiste, maar zeker ook de moeilijkste film van het festival maakte. De nieuwste film van de regisseur van “The Puppetmaster” speelt namelijk op drie niveaus en duikt regelmatig de geschiedenis in van Taiwan. Er is het verhaal, in hedendaags Taipei, over een jonge vrouw die gekweld wordt door een onbekende man die haar fragmenten uit haar gestolen dagboek faxt. Dit overkomt haar terwijl ze intens aan het repeteren is voor haar nieuwe film, over een bestaand echtpaar dat in de jaren veertig op het Chinese vasteland de Japanners ging bestrijden maar bij zijn terugkeer in Taiwan beschuldigd werd van politieke subversie. Zwart-wit fragmenten van deze nog niet gedraaide film doorsnijden geregeld het in de tegenwoordige tijd vertelde verhaal. Flash-backs naar een vroegere liefdesaffaire tussen de aktrice en een gangster zorgen voor een derde verhaallijn.
Maar zelfs al begrijp je niet alle allusies, details en konnekties, toch is “Good Men, Good Women” een film die je nooit loslaat. De sereniteit van de mise-en-scène is zo dwingend en verblindend dat we als gehypnotizeerd de complex vertakte wederwaardigheden van de protagonisten blijven volgen. Hou Hsiao-hsiens wonderlijk gave stijl bereikt hier een staat van gratie die puur cinematografisch is en met geen woorden te omschrijven.
We blijven in de oriënt voor “Between the Devil and the Deep Blue Sea”, een grotendeels op lokatie in Hongkong gedraaide film van onze landgenote Marion Hänsel. Op een vervallen vrachtschip in de baai van deze stad wacht een zeeman (Stephen Rea) op nieuws van de rederij. Li, een klein meisje dat op een sampan woont, biedt de zeeman aan om intussen voor zijn huishouden te zorgen. De koppige, weinig kommunikatieve man weigert, maar Li blijft onweerstaanbaar aandringen. Geleidelijk sluiten ze vriendschap. Aan hun langzame toenadering komen weinig woorden te pas, het is eerder een spel van gebaren, aftasten, zwijgen en luisteren.
TIJDBOM.
Hänsel, van wie de vorige films ofwel stuntelig geplot ofwel dramatisch ondervoed waren, slaagt er dit keer wonderwel in om een film te maken waarin uiterlijk niet veel gebeurt, maar die toch nooit verveelt. Wel integendeel : zonder ooit in sentimentaliteit te vervallen, grijpt de film stilletjes naar de keel. Stephen Rea is adekwaat in de vrij clichématige rol van westerling die met een existentialistische krisis kampt, maar debutante Ling Chu (een Chinees meisje uit Londen) is ongelofelijk juist en innemend.
Achter de onschuldige titel “Kids” ging de schokkendste film schuil van de 48ste editie van het festival van Cannes. De spijkerharde prent toont hoe Amerikaanse jongelui omgaan met seks en drugs. In viscerale pseudo-dokumentaire stijl krijgen we vierentwintig uur uit het leven van een aantal doelloze adolescenten in Manhattan. Een van de meisjes ontdekt dat ze seropositief is ; de jongen die het doorgaf is een wandelende tijdbom : een driftige tiener die zich van geen kwaad bewust is en er zijn specialiteit van maakt om ongerepte meisjes te ontmaagden.
De debuterende regisseur, Larry Clark, is een tweeënvijftigjarige fotograaf, beroemd voor zijn meedogenloze portretten van Newyorkse straatkinderen. Maar zijn scenarist, Harmony Korine, is een jongen van negentien die duidelijk zijn omgeving raak heeft geobserveerd. “Kids” klinkt biezonder rauw en autentiek, maar is door eindeloze herhalingen ook behoorlijk eentonig en minder krachtig dan je gewenst had.
Gus van Sant is één van de co-producers van “Kids”, maar de prent ontbeert precies zijn filmische visie om het uit het leven gegrepen nihilisme te transcenderen. Van Sant had zelf ook een film in het hoofdprogramma waarmee hij ons gelukkig het fiasko van “Even Cowgirls Get the Blues” deed vergeten. “To Die For” is een zwarte komedie over een jonge vrouw uit een provincienest die droomt van een carrière bij de televisie. Snugger is ze niet, maar om haar doel te bereiken is ze wel bereid om over het lijk van haar echtgenoot (Matt Dillon) te gaan.
Nicole Kidman, voor de gelegenheid opgetut als een Ann-Margret uit haar goede jaren, openbaart reëel satirisch talent in haar portrettering van een vrouw die met ijselijke hardnekkigheid haar doel nastreeft. “To Die For” is een oneerbiedige en vriendelijk subversieve bijdrage tot de cyclus over media-roem en kriminaliteit.
Quentin Tarantino, de grote kampioen van de vorige editie van dit festival, heeft kennelijk school gemaakt. Zonder nu meteen het niveau te halen van “Reservoir Dogs” of “Pulp Fiction” is ook “The Usual Suspects” van Bryan Singer een misdaadfilm die zijn kracht put uit de vindingrijke dekonstruktie van een gekompliceerd misdaadverhaal en uit het fors akteren van een stel geïnspireerde taaie jongens : Stephen Baldwin, Gabriel Byrne, Chazz Palminteri, Kevin Pollak, Pete Postlethwaite, Kevin Spacey, Benico del Toro.
BIECHTGEHEIM.
Het is het verhaal van vijf gangsters die een slag slaan die in een bloedbad uitmondt. Eén van hen, Spacey, wordt verhoord door doeane-inspekteur Palminteri. Ze overlopen samen de noodlottige gebeurtenissen, maar wat aanvankelijk een ingewikkelde flash-back vertelling lijkt, blijkt een geraffineerd spinsel van leugens en verdichtsel te zijn, opgebouwd rond een schimmige, oppermachtige misdaadfiguur, een mytisch personage dat zo uit een labyrint van Orson Welles gestapt komt.
Het speuren naar trends en tendensen op een festival levert meestal een vergezocht spelletje op. Al zal het natuurlijk niemand ontgaan zijn dat de films van dit jaar sterk aanleunden bij de aktualiteit of politiek waren gekleurd (tot in de kostuumfilms toe : “Land and Freedom”, “Jefferson in Paris”, “Carrington”, “The Madness of King George”). Opvallend ook was hoe regisseurs tijdens dit feestjaar van de film, een bespiegeling brachten over hun vak en hun kunst. Expliciet gebeurde dit natuurlijk in de films waarin de protagonist ook een filmregisseur is : “Ed Wood” (zie rubriek Zeven Dagen film in Knack Weekend) en “Le Regard d’Ulysse”.
Eén van de meest intrigerende film-in-de-film konstrukties bood de Canadese prent “The Confessional” (te zien in de sektie “La Quinzaine des Réalisateurs”). In dit vergezocht familiedrama speuren we naar de afkomst van een verloren zoon. Wat deze in twee tijden spelende film origineel maakt is dat de opname van de Alfred Hitchcock-klassieker “I Confess” als achtergrond dient voor de flash-backs die spelen in Quebec anno 1952. Het motief van het biechtgeheim uit deze religieuze thriller vormt ook de sleutel tot het psychologisch mysterie in dit filmdebuut van gevierd teaterman Robert Lepage.
De mooiste hommage aan de film zat dan weer verstopt in “The Neon Bible” van Terence Davies. Na drie kortfilms en twee lange speelfilms (“Distant Voices, Still Lives”, “The Long Day Closes”) waarin hij zijn afwisselend gefolterde en gelukzalige jeugd in Liverpool in magnifieke tableaus stileerde, ging Davies in Amerika een roman van John Kennedy Toole verfilmen, met in een van de hoofdrollen de grote aktrice Gena Rowlands. Ondanks de verandering van milieu een klein stadje in de Bible Belt in de jaren veertig berijdt Davies andermaal zijn vertrouwde stokpaardjes : sensueel estetische jeugdherinneringen, verloren onschuld, ontgoocheling in de wereld van de volwassenen, wegdromen in de muziek en private fantazie, leren leven met het gevoel er niet echt bij te horen, inspirerende of smartelijke vrouwen en verdwaasd brutale venten.
Davies’ eerbetoon aan de film ligt vervat in een van die betoverende travellings waarvan hij het geheim bezit : op de tonen van Max Steiners muziek van “Gone with the Wind” trekt de camera de tuin in om langzaam in te rijden op een laken dat tussen de was hangt te drogen en hoe langer hoe meer de allures krijgt van het magische witte doek waarop dromen geprojekteerd worden.
Patrick Duynslaegher
“Le regard d’Ulysse” van Theo Angelopoulos : unieke tijd-ruimtelijkheid.
“Underground” van Emir Kusturica : een politiek korrekte keuze.
“Good men, good women” van Hou Hsiao-shien : een verblindende sereniteit.
Gong Li in “Shanghai Triad” van Zhang Yimou : raadselachtige perfektie.