Bij zijn collega’s staat hij in hoog aanzien, zijn publieke succes was minder. Zou hij te eigenzinnig zijn? Of zat zijn leven in de weg? Kunstenaar en comebackkid Walter Swennen over zijn dada’ s, van Sus Antigoon tot Spinoza.
De begroeting gebeurt door de ‘assistent’, met een korte blaf en een uitnodiging om de tennisbal op te gooien, meermaals. De baas maakt intussen zwijgend plaats om te zitten. Tussen honderden kleine prullen domineren twee doeken het atelier in Berchem. Er staat nog niet veel op. Walter Swennen (62) heeft de laatste tijd te veel gesproken. Hij heeft bovendien twee tentoonstellingen in één gemaakt: How to Paint a Horse. Komische naast hartverscheurende schilderijen in striemende strepen en jankende kleuren, verdeeld over het Cultureel Centrum Strombeek en De Garage in Mechelen. Dat ging ten koste van het schilderen. Maar dat is peanuts in vergelijking met het gat in zijn carrière dat samenvalt met de grote eclips van de schilderkunst in de jaren zeventig. Om klaar te zien, moeten we terugkeren naar waar het allemaal begon.
‘Ik schilderde vroeger, toen ik op het college in Brussel zat. Ik kreeg privéles van een schilderes die door mijn moeder was aangesproken. We hadden een mythe in de familie: een oom van mijn moeder, Gaston Wallaert, schilderde. Een romantisch figuur, de kunstenaar die in de miserie zit. Hij was geholpen door priesters, dat was toen de mode. Hij leefde in armoede en is blind geworden. En en plus leek hij op Beethoven. Dat was dus perfect. De eerste schilderijen die ik van mijn leven zag, waren schilderijen van Gaston Wallaert.’
Wat stond erop?
WALTER SWENNEN: Jonge vrouw en de dood, en zeegezichten. Maar natuurlijk: Stormachtig zeegezicht. En een of ander stormachtig landschap, van de Kempen denk ik.
Schilderen zei u eigenlijk niets?
SWENNEN: Jawel, ik was geïnteresseerd in schilderkunst. Een belangrijk personage was Bernard Buffet. Hij heeft ongelooflijk veel roepingen opgewekt. In de jaren vijftig was er op de avenue Louise een oude galerie, een aquarium met pluchen muren. Die toonde alleen maar bloemschilders. Bloemen in een vaas en zo. Mijn moeder nam me mee om die te gaan bekijken, en dat verveelde me nogal. En ik ging te dichtbij staan om te kijken. Ze dachten dat ik iets aan mijn oog had, maar ik deed dat om die bloemen niet te zien. Vanwaar ik stond, zag ik verf, en dat vond ik fantastisch. Ik hield van die materie, van die deeltjes. Het waren maniëristische schilderijen, met van die pasteuze verflagen. Ik heb dat altijd gedaan: kijken naar details, en details van dingen gebruiken. Ik leef te dichtbij (haalt een grote loep boven, en nog een tweede als versterker, nvdr). Ik gebruik dat dagelijks, gewoon om meer naar beelden en dingen te kijken. Je weet wel, God is een detail.
U stak de neus aan het venster in de jaren zestig. U ontmoette Marcel Broodthaers en maakte objecten in de lijn van de popart, u nam deel aan happenings.
SWENNEN: Weet je, het was een rare periode. Een vriend had een elektrictiteitswinkel in de rosse buurt hier in Brussel, en op een dag moest hij weg. We hebben zijn huis en de winkel toen twee dagen bezet, hebben dingen gemaakt en het publiek laten komen. Alles was altijd geïmproviseerd, en er bestaan geen foto’s van. Het was echt een poëtisch gedoe. Ik had een sculptuur gemaakt: twee slaapzakken op een verschillende verdieping, die verbonden waren door een plastic buis vol met fluorescerine. In de bovenste zaal was er blacklight. Daar gaf de buis dus fluorescerend licht, en beneden niet. En er zaten twee actrices in die slaapzakken. Dat was een hommage aan Wilhelm Reich en Jacques Lacan. (lacht) De politie maakte er een eind aan. Ik heb nog het pamflet van de dichter Herman J. Claeys, die een organisatie tegen censuur had.
Bijna allemaal vervlogen, toch.
SWENNEN: In de etalage van de winkel had ik twee plastic kubussen – verpakkingen voor wasmachines – opgehangen. In de ene kubus zat een vriendin die zich constant schminkte en ontschminkte. In de andere zat haar vriend, die zijn fietsband aan het repareren was. Zulke dingen gebeuren omdat je twee stukken plastic vindt. Ook gevaarlijke dingen, soms. De mensen kwamen de winkel binnen via de achterkant. Daar was een binnenkoer, waar mijn vriend-elektricien veel leeggoed opgestapeld had. Een andere vriend ging bij het venster zitten en schoot op die lege flessen.
Met een speelgoedgeweertje?
SWENNEN: Met een karabijn.
Een eenmalig gebeuren?
SWENNEN: Ja. Maar we hadden een actieve groep, die Accuse heette, naar de tekst van Emile Zola. Dat was een leuke periode. Je sprak met iemand en twee dagen later was het gebeurd. Het duurde maar kort.
Daarna stopte u voor een hele lange tijd met kunst. Wat deed u in de jaren zeventig?
SWENNEN: Ik heb toen toch nog mijn thesis geschreven, toen ik al weg was van de universiteit in Leuven. Ik had gehoord dat er een tijdslimiet bestond; anders had ik mijn diploma psychologie niet.
Dat heeft toch geen tien jaar geduurd?
SWENNEN: Lang, ja. (lacht)
Hoe was het leven toen?
SWENNEN: Ik weet het niet. Het leven als zwerver, wilt u zeggen? (zucht)
U maakte toch geen wereldreizen?
SWENNEN: Nee. In Brussel. In die periode ben ik om de zes maanden verhuisd, gemiddeld. Ik leefde dankzij vrienden, klusjes in het zwart, appartementen schilderen, kleine werven. En ik was in behandeling voor een zware depressie. Het was een heel chaotische periode. Ik ben getrouwd en ben na elf maanden weggegaan. Parti chercher des cigarettes, zoals ze in de verhalen zeggen. Ik ben toen ineens met alle medicatie gestopt. Daarop heb ik een soort euforische periode gehad. Maniakaal. Ik leefde in het moment. De jaren zeventig waren psychedelische jaren. We probeerden van alles.
En u had veel tijd. U schreef, dichtte, schilderde, sculpteerde?
SWENNEN: Ik wandelde. En ik was stoned, hé. (gelach) Ik dacht dat ik zo al werk genoeg had aan het leven.
En dan deed u niets?
SWENNEN:: Niets.
Hebt u iets van die jaren in een cahier of schetsboek bewaard?
SWENNEN: Ik heb in 1981 een klein, dun boek gemaakt met fragmenten van die voorbije tijd, notities, blaadjes. Voor mij was dat ook een liquidatiemoment van het vroegere leven. Het boekje heette Roman, het is allang verdwenen. Ik denk niet dat ik er nog één heb.
Vanaf 1981 begon u serieus te schilderen. Uw schilderijen zien er altijd een beetje vuil en lelijk uit, en de motieven lijken tweederangs, verworpen.
SWENNEN: Schilderkunst is iets zeer onzuivers. Welke invalshoek je ook neemt, er komt altijd een moment dat de wanorde zegeviert. Er zijn tendensen geweest van zuiver schilderen, met de puristen. Het purisme is in se een soort contradictie. De tendensen van dematerialisatie, ik vind dat jungiaans. Er zit een dosis hysterie in purisme: de afkeer van wat bestaat, van het lichaam, van de realiteit. Veel modernisten hadden een afkeer van het vrouwelijke lichaam. Dat is iets heel raars. Er zijn heel weinig naakten in het modernisme.
Zijn de motiefjes op uw schilderijen uw alibi om voor de rest puur met materie bezig te kunnen zijn?
SWENNEN: Ik vind dat raar, dat idee van een alibi. Ik heb soms het gevoel dat de mensen denken: ‘Hij heeft daar een appel gezet omdat hij een vlakje groen nodig had’, of zoiets. Dat vind ik absurd. Ik bedoel: waarom is er dan een appel?
De ‘appel en peer’ op het gelijknamige schilderij zijn er omdat ze er moeten zijn?
SWENNEN: Luister, alles wat hier op een doek staat, valt onder de verantwoordelijkheid van de kunstenaar. Als die appel daar is, dan is het omdat hij daar moet zijn.
Dat vergroot het raadsel waarom ‘appel en peer’ betogen en een onbeschreven bord omhoogsteken.
SWENNEN: Ja, dat is een gek beeld, het is niet van mij. Het is een anoniem beeld, op een plastic zak van een groentewinkel. En er was wel degelijk iets op dat bord geschreven: eerste keus, versheid, kwaliteit.
U ontleent motieven en maakt er schaduwfiguren van, zoals op het schilderij Het spook uit 2003.
SWENNEN: Fascinerend is juist de anonimiteit van die beelden. Ik heb nogal wat figuurtjes van Suske en Wiske gebruikt. Toen waren mijn dochters klein, en heb ik veel van Suske en Wiske gelezen – vroeger niet, dat maakte geen deel uit van mijn cultuur. Ik had wel de klassieken, zoals De schat van Beersel, gelezen. Prachtige dingen natuurlijk. Interessant vond ik toen het een studio werd: alles ging uit van Studio Vandersteen. Die mensen werkten in totale anonimiteit. En ze maakten soms dingen waarvan ik betwijfel of ze ze zouden hebben gedaan als hun naam op de cover had moeten staan. Dat zie je ook bij de Vlaamse Filmkens. Mijn goede vriend Hans Theys heeft me een hele reeks gegeven. Die kruisvaarder op de uitnodiging van mijn tentoonstelling komt daaruit. Dat zijn ook beelden die in een soort anonimiteit gemaakt zijn. Heel dikwijls zijn ze onhandig gedaan, je ziet dat het niet echt het werk van professionelen is. Er zitten fouten in, ongrijpbare dingen, absurde details soms.
Heeft de aantrekkingskracht met aandoenlijkheid te maken?
SWENNEN: Het zijn beelden… Ze zijn buiten alles. (lange stilte) Ik ben er altijd door gefascineerd geweest. Ze zijn sluw en naïef tegelijkertijd. Toen ik een kind was, vond ik dat landschapsschilders het recht niet hadden om de elektriciteitspalen niet op hun schilderijen te zetten. Het heeft daar iets mee te maken.
Waarom noemt u ze sluw?
SWENNEN: Je ziet aan een paar details wat de kunstenaar heeft geprobeerd, en het is niet helemaal gelukt. Het is slim, maar het is niet gelukt.
Was het wel gelukt, dan was het misschien van onze blik afgegleden?
SWENNEN: Ja. In het Frans zeggen ze: il n’y a d’intérêt que pour ce qui cloche. Dat is een les van de psychoanalyse: wat interessant is, hapert een beetje. Een stommiteit of zo. Dat maakt zulke tekeningen soms ook zo ontwapenend. Heb je De vliegende aap gelezen?
Van Vandersteen? Nee.
SWENNEN: De slechterik heeft een slang, die hij dirigeert met zijn walkietalkie. De slang heeft een oordinges met een kleine antenne. De slechterik vond zijn slang eens helemaal plat. Er was op geschoten – er was in elk geval een gat in. Je ziet dat beeld: hij neemt zijn slang en repareert ze zoals een fietsband. Hij legt ze in een bak water en wacht tot er belletjes komen. (schatert) Ten slotte hangt hij ze te drogen. Zo dom. Zo absurd. Dat zijn dingen die nooit gemaakt zouden zijn als die anonimiteit niet bestond.
Opgenomen in de wereld van Walter Swennen zijn de beelden ook niet langer anoniem.
SWENNEN: Nee. Maar toch. Een tijd geleden had ik in Luik een tentoonstelling bij Nadja Vilenne. Men vertelde me dat een bezoeker een beetje boos was toen hij vernam dat het geen groepstentoonstelling was. Hij dacht dat mijn naam een soort collectieve naam was. Dat is ook zo. We zijn niet identiek aan onszelf.
We kunnen incognito onder onze naam optreden.
SWENNEN: Of: wie weet wie er onder onze naam schuilt?
Uw universum ziet er nihilistisch of absurd uit, de bijbehorende filosofie existentialistisch. De jaren vijftig, L être et le néant, die dingen.
SWENNEN: Sartre was de duivel, hé, op het college.
Las u die toen al?
SWENNEN: Ik ben ooit buitengezet op het college omdat ik een boek van Albert Camus aan het lezen was: L’homme révolté. Maar ik lees soms toch een existentiële filosoof. Ik ben dol op Kierkegaard. Dat is een grappige man. Nu lees ik Kierkegaard en Spinoza, die ik eind de jaren negentig ben beginnen te lezen. Ik was gestopt met drinken en ik begon weer een beetje te denken en plezier te hebben aan het denken. Toen heb ik een filosoof gekozen wiens complete oeuvre vier pocketboeken beslaat. ‘Vier pocketboeken, dat moet kunnen’, dacht ik. Maar ik ben er nog altijd mee bezig.
Heeft Spinoza u iets essentieels bijgebracht?
SWENNEN: Nee. Het was een soort confirmatie van een aantal dingen die ik min of meer dacht. Zoals het feit dat een individu uit individuen gemaakt is, en zelf een deel is van een groter individu. Ook zegt Spinoza: geest en lichaam zijn een en hetzelfde ding, maar gezien onder een ander attribuut. Hij zegt: alles bestaat in het gedachte en in de lichamelijke wereld. Dat zijn twee attributen, denken en uitgebreidheid. Het zijn de enige twee die we kennen, maar er is een oneindige oneindigheid van attributen. Dat voel je soms als je schildert. Je hebt de ervaring dat denken en doen één en dezelfde act is.
Het doek hier op de grond heeft al een kleur, een toon. Enig idee wat er verder mee moet gebeuren?
SWENNEN: Nee. Er is al aan gewerkt. Het is een heel langzame improvisatie. Ik hou trouwens ook van geïmproviseerde muziek. Ik hou van jazz. Ik ben de uitvinder van jazz, in mijn familie, onder vrienden. Ik kende niemand die erin geïnteresseerd was. Ik was veertien of vijftien toen ik mijn eerste plaat van John Coltrane kocht. En direct daarna Ornette Coleman. Er was toen een polemiek aan de gang in de jazz, en ik heb voor Coleman gekozen. Er zat een mystieke geur aan de muziek van Coltrane, en ik hield daar niet van. Ik hou meer van fanfare. Coleman is het begin van de freejazz. Hij is een fantastische altsaxspeler. Een vogel. Er is ook Albert Ayler. En Lester Young, de eerste grote moderne jazzmusicus. Vandaag is er geen experiment meer, zelfs niet in de improvisatie. Alles in jazz is heel klassiek geworden. Geen valse noten. Het is deftige muziek geworden. (Hij staat op en zet een cd van Albert Ayler op)
Een kleur in de muziek en uw kleur, hebben die iets met elkaar te maken?
SWENNEN: Ja. Ik hou van al die mogelijkheden die er tussen kleuren bestaan.
Maar u gaat geen tonaliteiten ontleden en precies afwegen.
SWENNEN: Soms voor details. Nee. Maar ik hou van contrasten. Rudi Fuchs is hier gekomen…
… en heeft een mooie tekst over uw werk geschreven.
SWENNEN: Ja, een mooie tekst. Hij vroeg me: ‘Waarom donker schilderen?’ Dat is een goeie vraag: waarom donker schilderen?
De donkerte bij de Belgische impressionisten en expressionisten, de klaarte van de Nederlandse abstracten.
SWENNEN: Weet je, ik hou ook van die verliefdheid van Nederlanders voor geel, blauw, rood. Heb ik ook. Maar ook de rest.
U verenigt de beide.
SWENNEN: Ik hou van rechthoeken omdat het een rationele manier is om verf op een oppervlak aan te brengen. Maar ik ben ook geïnteresseerd in wat er gebeurt met kleuren als ze vuil worden. Mijn jongste dochter, die altijd in Antwerpen had gewoond, trok een paar jaar geleden naar het RITCS in Brussel, en ging daar wonen. Ze kwam terug en ik zei: ‘Wel, hoe vind je Brussel?’ Ze zei: ‘Lekker vuil.’ (lacht) Kleuren, dat is een ongelooflijke wereld. Verf. En ik moet ook zeggen dat ik de laatste paar jaar – de dingen gaan financieel wat beter – meer en meer hogekwaliteitsverf gebruik. Dat is ongelooflijk. Neem nu cadmiumrood. Als je imitatie hebt, dan heb je die kleur rood, ja, maar als je ze verdunt, dan is dat rood weg. Een echt goede kleur: als je die verdunt, heb je een kleur die verdund is maar alles is er. Die kleur is er…
Ze blijft.
SWENNEN: Blijft. Kobaltgroen, fantastisch. Een beetje kobaltgroen in wit en je hebt een kleur van een zwembad in Californië.
Waar komt kobaltgroen dan vandaan? Wanneer wordt groen blauw?
SWENNEN: Dat is een goeie vraag. Er is geen antwoord. (Albert Aylers verrukkelijke straatgejank mengt zich in het gesprek. En neemt het definitief over)
Wat zei u?
SWENNEN: De wereld is vol. Ik was eens bij vrienden in Turkije. Er waren bergen in de verte. En ineens zag ik een enorm gevaarte, als de rug van een gewelfde vis, in een vallei achter de rotsen. En dat was lucht, het was een wolk. Ineens flitste het in mijn hoofd: alles is vol. Wat wij inademen is materie. Dat was een raar gevoel. En er is geen god, bij Spinoza. God zijn de dingen.
Ze krijgen een aura, in de schilderkunst. En plots is alles met alles verbonden.
SWENNEN: Ja. Zoals Jeroen Brouwers zei – ik heb dat eens gelezen hier in Antwerpen, in een tweedehandsboekenwinkel, en dat was heel spinozistisch : ‘Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt.’ Zoiets.
TOT 9 MEI IN CC STROMBEEK (VAN MAANDAG TOT EN MET ZONDAG VAN 09.00 TOT 22.00 UUR) EN TOT 11 MEI IN DE GARAGE, MECHELEN (VAN DONDERDAG TOT EN MET ZONDAG VAN 11.00 TOT 18.00 UUR). OP 12 MEI OM 19.00 UUR IN DE GARAGE: FINISSAGE MET MOZARTCONCERT.
PUBLICATIE HOW TO PAINT A HORSE MET EEN TEKST VAN RUDI FUCHS.
DOOR JAN BRAET / FOTO SAKSIA VANDERSTICHELE