‘Het streven naar onsterfelijkheid’, schreef hij ooit, ‘is iets voor geheelonthouders, Margaret Thatcher, ideologen en domme minnaars.’ Vijf jaar geleden stierf Herman de Coninck. Stefan Hertmans herlas zijn Verzameld Werk – en viel van de ene verbazing in de andere. De illustraties bij het stuk zijn van Herman de Conincks dochter Laura.
De laatste keer dat ik Herman de Coninck heb gezien, stond hij in zijn keuken. Het was een voorjaarsavond, zowat een maand voor zijn dood. Ik kwam Kristien ophalen voor een lezing die we ergens in La Hollande profonde moesten houden. Terwijl Kristien haar spullen bij elkaar zocht, hadden Herman en ik een van die gesprekken die bestonden uit veel stilte en nu en dan een kwinkslag (het soort gesprek dat hij zelf als ’troost’ omschreef: wat wederzijds gegrinnik, een paar peinzende jaja’s en veelzeggende blikken). We zagen sinds een tijdje elkaar geregeld – hij had het initiatief genomen door me op te bellen en te vragen waar ik dat Yeats-citaat in een van mijn bundels had gehaald.
All the heavy days are over;
leave the body’s coloured pride
underneath the grass and clover
with the feet laid side by side.
Zijn onhandige manier om te zeggen dat hij mijn gedichten had gelezen en geïnteresseerd was zonder dat hij wist wat hij erover moest zeggen. Maar ook een manier om de verzoenende toon, de berusting die uit die regels sprak, subtiel te berde te brengen als een punt waar we elkaar zonder verder omhaal begrepen. Het citaat ging ook over aanvaarding van sterfelijkheid en dood, een gedachte die al langer door zijn kritieken en gedichten sloop. Herman was druk doende met twee basilicumplantjes, die hij met een schaar stond fijn te knippen. Hij propte de takjes en blaadjes in een oude koffiemolen. Toen hij mijn geamuseerde blik zag, legde hij me uit dat hij zo zelf zijn pesto maakte. In die koffiemolen mag letterlijk alles, zei hij grijnzend.
Er bestaan veel anekdotes, die er ons stuk voor stuk van moeten overtuigen dat Herman een beminnelijke en gevoelige man was. Soms lijkt het erop dat die geschreven werden om het beeld tegen te spreken dat zijn tegenstanders van hem ophingen: een letterenpaus, iemand die zijn voorkeuren ‘goede poëzie’ noemde en die waar hij niets van begreep ‘slechte’ of ‘lelijke poëzie’. Maar zo was het niet echt.
Hij bekende in zijn kritieken net zo goed dat hij niet wist wat mooi en lelijk betekenden, of dat ‘ook het lelijke erin mag’ als het zo uitkomt voor de beste versie van een gedicht (waardoor hij de discussie handig een uitspraak verder opschoof naar wat een goede versie was, stof voor een volgend stukje). Als er één kwalificatie is die vaak terugkeert wanneer Herman de Coninck een gedicht bewonderde, dan is het wel dat ‘alles erin mag’. En daarop volgde dan dat hij niet wist wanneer iets wel werkt en wanneer niet. En dat dat nu net poëzie is: leven met dit soort onzekerheden. Waarna weer een stukje, een hele bibliotheek besprekingen bij elkaar.
‘ Een bibliotheek is een eenvoudiger soort maatschappij, een idealer soort maatschappij ook. Het mag er allemaal naast en door elkaar bestaan. Alles is er even marginaal’. Een gedicht was voor hem een osmotisch lichaampje van taal, dat met zoiets ingewikkelds als werkelijkheid communiceerde. Poëtica van de democratie, taal waarin alles mag – iets dat nochtans werd uitgevonden door een generatie waarmee hij niet veel op had: de experimentelen. Maar daarna hadden ze hun eigen bevrijding uitgehold tot onzin. Over en uit. Voor hem moest er vooral werkelijkheid in het gedicht, dat was wat hij bedoelde met ‘alles mag’. De ‘not dones’ hield hij dan nog even achter de hand.
UTOPISCHE DOELSTELLING
De Coninck was voor velen lange tijd de dichter die alles wou verklaren en verhelderen tot er geen poëzie meer overbleef, iemand die niet besefte dat ‘werkelijkheid’ een willekeurig woord is en niet zomaar een objectief vaststelbare toestand, die vijandig stond tegen alles wat eraan herinnerde dat poëzie een onvatbaar, complex verschijnsel was waar men geen greep op kon krijgen. Iemand die een hekel had aan niet meteen verstaanbare gedichten en zijn invloed gebruikte om de evolutie, zelfs de emancipatie van de poëzie in de weg te staan. Het volstaat om een tiental van zijn beste essays uit het Verzameld proza te lezen, om te beseffen dat dergelijke aantijgingen hem groot onrecht doen.
Eigenlijk was De Coninck een ’talige’, zelfs formele poëtica toegedaan, vaak taalkundiger in zijn argumentaties dan zijn tegenstanders. Hij deed niets anders, jaar in jaar uit, dan sleutelen aan gedichten, aan de ‘ars poetica’ van talloze tijdgenoten, aan stijlmiddelen, aan retorische strategieën. Alleen had hij een doelstelling voor ogen, die nogal utopisch was: hij wou iets betrappen dat hij ‘de werkelijkheid’ bleef noemen. Een paradox die hem een leven lang bezighield. In zijn recensies, kritieken en essays liet hij keer op keer zien hoe een specifiek gedicht werkt, met welke techniek een dichter het effect bereikt dat hem voor ogen staat of hoe hij/zij volgens hem net de bal misslaat. Hij had een groot geduld om poëzie te ontcijferen die haaks stond op wat hijzelf geloofde. Hij schreef met enig kinderlijk leedvermaak boeiende kritieken over de poëzie van als hermetisch geboekstaafde dichters als Hans Faverey, Gerrit Kouwenaar of Kees Ouwens, en kwam met concrete interpretaties die vaak steekhoudender waren dan veel wazige loftuitingen of aantijgingen van critici rondom hem. Zijn kritieken bulken van de uitspraken die helemaal niet kloppen met het beeld dat van hem bestond.
Hij was niet de realistische simplist die zijn tegenstanders in hem zagen. Toch heeft hij talloze keren, vaak in polemische zin, zijn theorie van het ‘nieuwrealisme’ aangekaart. Nergens maakt hij echter hard wat hij met dit realisme bedoelt. Een sluitende omschrijving kon ook moeilijk – want ‘alles mocht erin’, terwijl het toch geen theorie mocht worden. Tegen theorie koesterde De Coninck grote argwaan: zij was er de schuld van dat poëzie na een periode van vernieuwing telkens weer afgleed naar academisme en dorheid. De werkelijkheid die De Coninck voor ogen stond, was uiteindelijk even ongrijpbaar als die van de postmodernen, alleen wou hij dat zelf niet zo geweten hebben. Ergens wist hij wel dat er een ‘bug’ in zijn overtuiging zat, maar hij kwam er niet toe zijn terminologie toe te spitsen. Hij was te toegewijd in de weer met concrete gedichten, dag aan dag. Had hij het woord ‘werkelijkheid’ vervangen door ‘ervaring’, dan had de situatie er meteen anders uitgezien. Niemand zal het in zijn hoofd halen te zeggen dat poëzie niets met een persoonlijke ervaring van het leven te maken heeft. Maar hij was ambitieuzer: in de taal die hij gebruikte, moest de hele werkelijkheid voelbaar worden, een conglomeraat van dingen waarbij een tandenborstel, een geliefde dode, een zonsondergang in de Kalahari en een drukke straat bij regen een democratie van woorden vormden, die overeenstemde met zijn ingesteldheid als geëngageerd democraat. Deze parallellie tussen moraal en poëtica was heikel, en dat wist De Coninck ook. Hij beloofde ooit haarfijn uit te leggen hoe het nu eigenlijk in elkaar zat, en was deze belofte de volgende dag alweer vergeten omdat hij met een nooit aflatend, aanstekelijk enthousiasme aan enkele gedichten van andere dichters zat te morrelen.
De Conincks poëziekritieken lezen dan ook als de zoektocht van een man die vond dat elk criterium het toetsen waard was. Hij herriep zijn oordelen grootmoedig, bekritiseerde zichzelf geregeld om in zijn volgende bespreking weer sterker te staan. Omdat hij dat probeerde vanuit criteria die hijzelf telkens weer wou aanmaken, las ik zijn verzameld proza steeds nieuwsgieriger door: een denken dat zichzelf even transparant liet zien als hij ooit in een gedicht uit De Lenige Liefde had beloofd: je mocht erin, niet alleen in zijn gedichten, maar ook in zijn werkkamer, in zijn intimiteit onder de melkweg, hij verborg niets – zijn bewondering, zijn chicanes, zijn ontroering, zijn vooroordelen en ontdekkingen. Hij blafte stilletjes tegen zijn verdriet, tegen verlies en melancholie, gooide er een melig grapje tegenaan en riep daarmee de hem kenmerkende grinnik op terwijl hij het over de laatste dingen als gemis, dood en angst had. De grinnik was dan ook zijn meest gebruikte stijlfiguur. Ik heb zelden een ruimhartiger criticus gelezen, iemand die onomwonden kon toegeven zich vergist te hebben, of die al even onomwonden het recht opeiste om enkele van zijn vooroordelen te koesteren. Fair play was voor de voetbalfanaat de Coninck een groot goed, al wist hij uiteraard dat een ferme onderopse tackle ook wel eens helpt als de tegenstander op het punt staat binnen te trappen. Hij bekende dat overigens zelf, dat redde hem dan weer van fanatisme.
ROMANTISCHE AMBACHTSMAN
Zijn voortdurend tutoyeren van de werkelijkheid, als was ze een oude bekende die bij hem in huis woonde, deed me soms denken aan de manier waarop Rilke destijds God en de Engelen tutoyeerde: God was een handige syllabe, daarom gebruikte de ongelovige Rilke ze zo vaak, schreef een criticus ooit.
Herman de Coninck was het type van de romantische ambachtsman, die een hekel had aan theorieën die hem zouden vastpinnen. ‘Moet mogen’ was zijn devies, om meteen daarna vast te stellen dat hij zich daar zelf onmogelijk aan kon houden. Hij hield van een goed bedachte beeldspraak, een eigenzinnige omkering van waarden, een goed geplaatste oneliner, en hij had een hekel aan elke zweem van abstractie die zich niet bewees in een (naar zijn smaak) overtuigend gedicht. Gedichten moesten authenticiteit uitstralen, door een taalgebruik dat functioneel moest zijn en de erachter liggende gedachte voelbaar en helder uitdrukken. Dat alles samen vormde natuurlijk wél een uitgesproken poëtica, een stringente theorie zelfs, maar één die hijzelf niet voetstoots aannam; zo wees hij de plat-realistische poëzie van dichters als Vaandrager af, omdat er geen poëzie ontstond als er geen afstand werd geschapen door het vernuft van een goede constructie. Dit alles maakt dat je moeilijk greep krijgt op zijn poëtica. In plaats van een theorie serveert hij je meningen; in plaats van een leer een praktijk; in plaats van een plaatsbepaling een reisbeschrijving. Zijn gebundelde kritieken lezen als de autobiografie van een man die op zoek was naar een werkelijkheid die hij als eerste, zomaar, met de hand zelf zou kunnen kneden. De Coninck wou een soort God van de directe taalwerkelijkheid worden. Dat heeft eigenlijk iets heroïsch, iets ouderwets meeslepends. Het werd me tijdens het lezen ook steeds sympathieker, vooral waar het apert mislukt en hij daar zelf hartelijk om kan lachen. Weinigen hebben in de Vlaamse kritiek van de laatste decennia zo hun nek uitgestoken om te formuleren waar poëzie volgens hen over ging. Geen enkele criticus heeft ook meer zijn best gedaan om te begrijpen wat zich aan de overkant van zijn mening bevond, bereid om te tonen wat hij niet begreep, wat zijn uitgangspunten en zijn vergissingen waren. Kwatongen hebben dat afgedaan als opportunisme, een poging tot annexatie van het poëtische veld; dat was het niet. Hij was onderweg, en wist zelf niet goed waarheen die weg leidde (ja, hij wist het wel, zou hij zelf postuum hebben gegrijnsd: naar dat plekje op de stoep in Lissabon, waar hij in de armen van een vrouwelijke collega stierf met de woorden: ‘O, ben jij het?’ Consequenter dood was amper denkbaar).
Ethisch verantwoord – dat was zijn sleutelwoord. De Coninck was eigenlijk een aanhanger van de oude Griekse ‘kalos kai agatos’ – wat waarachtig is, zal automatisch ook mooi zijn. Een moreel verantwoorde poëtica : hermetische dichters als Paul Celan hebben daar ook hun hele leven naar gezocht, zo onzinnig is dat niet. De door hem bewonderde gedichten typeerde hij vaak in religieuze termen, goede poëzie was voor hem liturgie. Liturgie? Het reciteren van bijbelse teksten tijdens een eredienst? Een zacht-linkse kroegtijger die zijn halve carrière bij Humo had doorgebracht? ‘Eigenlijk ben ik een bekeerling. Ik ben opgevoed tot zin, tot betekenis, tot orde, tot katholicisme. Maar op een mooie dag heb ik me bekeerd tot zinloosheid’, schreef hij. Van die verloochende religie bleef gedurende zijn hele leven een poëtisch programma over – hij hield, ik citeer letterlijk, van gedichten die ‘prevelen’, die een ‘geloofsbelijdenis’ doen, die ‘liturgisch’ troost bieden, die op een profaan gebed lijken. Religieuze kwaliteiten bleken voor hem morele kwaliteiten die hij vertaalde als stilistische kwaliteiten. Daarin lag ook zijn zwakste punt: hij miste wel vaker de afspraak met nieuwe poëzie, omdat hij er geen ‘orde’ in herkende. De meest polemische De Coninck kon soms rabiaat de bokken van de schapen scheiden: ‘mooi’ was de poëzie die aan de hogervermelde links-profaan geworden katholieke opvoeding beantwoordde, ‘lelijk’ was alles wat hem aan de door hem verfoeide post-experimentele dichters herinnerde. Nu kan ik hem wel een heel eind volgen wat zijn ergernis voor het woordgebral van veel dichters uit de jaren zestig betreft; voor hem maakten ze zich er makkelijk van af door ondoorzichtige retoriek te hanteren als een rookgordijn voor hun gebrek aan talent. De Coninck was een bewonderaar geweest van Rilke, de grote ambachtsman, en hij heeft zijn geestelijke erfenis gecombineerd met een geloof in een moreel geladen poëtische techniek.
SCHRIJVEN OM TE HELEN
Waar kwam dat verlangen naar een herhaaldelijk ‘nederig’ genoemde houding vandaan bij een dichter die zo prominent in de kijker liep? Op een gegeven ogenblik dacht ik: het hele werk van deze man heeft iets traumatisch. Dit is schrijven om te helen, om weer heel te maken, omdat er kwetsuren in hem zaten die hem deden snakken naar vrede in zijn hoofd. (‘Pijn heb ik in voldoende mate gehad. Met poëzie wil ik iets anders. Daarbovenuit komen, misschien’) De Coninck vroeg van de poëzie een troostende helderheid zoals de ontwerpers in de fifties dat van interieurs vroegen: omdat de herinnering aan de duisternis van geleden verdriet hem nog vers in het geheugen lag. Ik hou van tweederangsdichters, schreef hij. ‘Ze schuwen de vernielende demarrage van de grote gevoelens, ze rijden liever met de kleine versnelling van het relativisme naar boven, ze kennen hun eigen tempo, ze hebben nooit van die beelden die er opeens in vliegen’. En even verderop, dat hij van dichters houdt ‘die vragenderwijs een soort religieus tastwerk uitprobeerden waarbij ik me beter voelde dan bij de zekerheden van de Mechelse catechismus’. Poëzie als vervanging van de catechismus. Exit Van Ostaijen, wat hem betrof. Of hoe progressief ethisch reveil, gecombineerd met een post-katholieke Vlaamse emancipatie, leidde naar een poëtica die een dosis behoudsgezindheid als remedie tegen retorische leugenachtigheid voorstelde. Profaan en pastoraal.
En toch. ‘Inhoudelijke poëzie, dat is wat je van poëzie zegt als ze slecht is’. Dat staat daar dan plompverloren in een recensie over Ellen Warmond, en omdat je dit verbaasd zou willen onderstrepen, dekt De Coninck zich in nog voor hij die uitspraak doet. Want toch: ecologie, dat was het wat een gedicht in zich droeg, het bewaren van bedreigde dingen – authenticiteit was er één van, religie een ander, troost het ultieme. (‘Voor wie dit conservatief zou vinden: het is conservatief zoals een wijnkelder dat is – wat intussen wel inhoudt dat je je het vuur uit je sloffen loopt om hem met de recentste grote wijnjaren te vullen.’)
Het kan op zijn minst geen kwaad dat we zo’n uitgesproken ‘buiten-literaire’, moraliserende criticus hebben gehad die zijn eigen stellingen niet op een rijtje kreeg; dat maakte hem juist zo broodnodig. De Conincks tegenstrijdige stellingnamen zorgden voor een animo, dat nu goeddeels verdwenen is. De onophoudelijke reflecties die hij aan zijn dichtende tijdgenoten besteedde, werkten als een tonicum op voor- en tegenstanders. Het stimuleerde een debat dat nu wel helemaal verzand lijkt te zijn in een algehele tevredenheid. Dat betekent niets anders dan dat Herman de Coninck voor zijn generatie nogal onvervangbaar was.
Hij had op tijd en stond een rondje plaagstoten nodig, meestal netjes boven de gordel en onhandig, om zijn kritische motor draaiende te houden. Hij berokkende zichzelf wel eens schade door zich opzettelijk wat stommer voor te doen dan hij was (ik hoor zijn warm grinnikje weer achter mij als ik dit schrijf). Net dat nam me voor hem in, dit onbeschaamd improviseren met zijn eigen smaak. ‘Mijn smaak deugt, maar mijn niet-smaak niet’.
De Coninck was graag tegendraads. Ergens haalt hij een jeugdherinnering uit zijn schooltijd op: ze spelen volleybal met een pingpongballetje om de directeur te pesten, die komt het balletje afpakken, ze spelen meteen verder met een ander, de directeur komt het weer afpakken, dat gaat zo door tot de balletjes op zijn en ze met een fictieve bal beginnen te spelen, dit keer tot onmachtige woede van de directeur – dat is de ‘poëtica van het verzet’ die hem dierbaar was. Hij hield van deze plagerige vorm van verzet: de gedichten van de hermetisch genoemde Hans Faverey analyseren en ze makkelijk en eenvoudig noemen; regels van de als koele intellectueel gedoodverfde Kouwenaar aangrijpend noemen; Eva Gerlach opvoeren als humoriste; zichzelf een oudromanticus noemen in plaats van een nieuwrealist. Dat alles trouwens zeer terecht; het toonde onomwonden hoe genuanceerd hij kon lezen.
Hij heeft hardnekkig het recht op eigenzinnigheid van de poëzie verdedigd – al deed hij dat uiteraard ook pro domo en had hij vaak het belerende wijsvingertje in de lucht (een overblijfsel van zijn tijd als leraar: die pedagogische carrière ging ondergronds, maar bleef voelbaar in zijn houding). Grijnzend tegendraads, soms gemelijk of ronduit pesterig zijn, het was voor hem een tactiek om te herinneren aan de oude waarheid dat een beeld in de poëzie iets is dat aan kwalificaties probeert te ontsnappen, niet eraan tegemoet te komen. De Coninck was een vrijheidsstrijder van het jongensachtige, dwangmatige type: in een stijlvol Italiaans landhuis denkt hij eraan het etentje te verpesten door een scheet te laten. Te veel schoonheid overrompelde hem, die moest ontheiligd worden – wel te verstaan om ze draaglijk te maken, ze dus zo goed mogelijk toch in stand te houden. ‘Ik hoop dat ik ongelovige, maar wel vrome poëzie schrijf’.
VERHEVENHEID EN VERKLEINING
Dat verzet vertaalde zich in wat hij noemde ‘ het proza van de werkelijkheid binnensmokkelen in de poëzie’. De Coninck was een vijand van retorische virtuositeit; hij verdacht die meteen van onoprechtheid. Vandaar dat zijn gedichten steeds hardnekkiger regels en wendingen vertonen die plompverloren tegendraads willen zijn of de indruk wekken opzettelijk onhandig door de mand te willen vallen – een anti-techniek waar ook Hugo Claus een handje van weg heeft. De Coninck had eigenlijk aanleg tot grote gevoelens, verhevenheid en ontroering; die moest hij telkens terugfluiten met wat hij, zo meldde hij herhaaldelijk met trots, in ‘zijn’ generatie en bij Humo had geleerd (zie zijn confrontatie met de Grand Canyon tijdens een reis door de States: hij doet een paar grepen naar een religieuze indruk, meteen gevolgd door pogingen tot opzettelijke flauwigheden om niet helemaal overspoeld te raken door iets wat volgens hem eigenlijk niet het recht heeft om zo imposant te zijn). Alleen een man van zijn melancholische gehalte kon zulke stellige regels schrijven over de noodzaak van humor in de poëzie.
Deze zeer innemende en navoelbare menselijke eigenschappen komen, om het zacht uit te drukken, zijn gedichten niet altijd ten goede. De Coninck was er van overtuigd dat authenticiteit altijd tegendraads ontstond, een soort carambole-effect waarbij de verkleining van het retorisch effect juist voor diepgang moest zorgen. ‘ Verhevenheid in werkmanswoorden’, noemde hij het ooit. Hij citeerde geregeld een motto dat Cees Buddingh hem had aangereikt: ‘Die Tiefe muss man verstecken. Wo? An der Oberfläche’. Daarbovenop kwam de poëtica van de ontnuchtering, neiging tot blasfemie van zijn eigen gevoeligheid. Kitsch en melo mochten er ook in, in die fameuze koffiemolen van de werkelijkheid: ‘Geconstateerd wat ik al wist: dat kitsch en melo zeer aan mij zijn besteed’. Volgen een paar anekdotes die te pijnlijk zijn om na te vertellen, waardoor de lezer krijgt ingepeperd dat niemand zich vrij kan wanen van dat soort emoties. Zo reikte zijn opvatting van werkelijkheid de hand aan zijn religieuze nostalgie, en kon hij moeiteloos spreken over zoiets als ‘de mystiek van het schamele’ – anticlimaxen en understatement.
‘Ik ben in een ver verleden tamelijk gedachteloos poëzie gaan schrijven als nieuwrealist’, had hij opgemerkt in een stuk over John Berger. Het is een opmerkelijk essay boordevol nuancering van eerdere standpunten. Zo heet het daar: ‘Werkelijkheid is een constructie van verbeelding. De werkelijkheid ligt altijd aan gene zijde van – en dat geldt voor materialisten evenzeer als voor idealisten’. Om daar even later op te laten volgen: ‘Zo gaat het ook met literaire theorieën. Niet die theorieën zijn subversief. (…) Het beste middel tegen theorieën is dat je er de gehele werkelijkheid op loslaat (…) Uiteindelijk is het de werkelijkheid die theorieën uitprobeert’. Een soms pijnlijke processie van Echternach naar hedendaags bewustzijn, hij wist het zelf goed genoeg. Omdat hij geen ’theorie’ wou, sprak hij zichzelf voortdurend vrolijk tegen en spreidde zo een aanstekelijke, eeuwige depannage ten toon. Hij won soms, verloor soms, maar ging door en was daardoor ook inspirerend. Spectaculair kon het ook: naar aanleiding van foto’s van Cartier-Bresson schrijft hij letterlijk: ‘Kortom, realisme bestaat niet’.
Zijn hele kritische werk blijft rond deze hete brij dansen, als wou het zeggen: Kijk, die zo gezochte werkelijkheid, ze is niets anders dan mijn dagelijks bezig zijn. Waardoor op ironische wijze, door de onmacht om te zeggen wat die werkelijkheid dan wel was, de enige werkelijkheid ontstond die voor hem maatgevend was: de poëzie. De blik waarmee hij een poëticaal geworden wereld bekeek, waarin alles hem aan beelden, beeldspraken, woordspelingen en stijlfiguren deed denken, iets wat hij aanduidde met ‘werkelijkheid’, omdat het voor hem een kwestie was van alles of niets. Ik vind dat het meest aangrijpende, nu ik hem na vijf jaar weer zo dichtbij heb gehaald door hem te herlezen.
Zijn laatste stuk, dat postuum verscheen, steekt ruimhartig de hand uit naar de nieuwe poëzie die hij zo lang, een beetje preuts, van een afstand in de gaten had zitten houden. ‘ De hedendaagse poëzie is meer ondefinieerbaar en complex dan ooit tevoren, en juist hierin beantwoordt ze aan het tijdsbeeld (…) In plaats van een interpretatie van het leven, wordt de poëzie een te interpreteren brok leven (…)Van de erkenning van deze toenemende complexiteit als een positieve aanwinst, naar de complexiteit als criterium voor alle goede poëzie, is slechts een kleine stap. Ik meen dat uit het voorgaande wel is op te maken dat ‘complexiteit’ hier geen artificiële problemenzoekerij is, geen levensvlucht in de abstractie, maar juist een dichter, rijker, irrationeler benaderen van elke waarachtige emotie’.
Toen ik dit las, zag ik de eindscène van Casablanca voor me en dacht: This is the beginning of a beautiful friendship, Louis. Maar toen ik opkeek, was mijn zachtmoedige sparring partner voorgoed verdwenen. Altijd te bescheiden geweest terwijl hij grote gebaren maakte. Ik zat in een klein, donker appartement in Wenen toen ik werd gebeld met het nieuws van zijn dood. Omdat ik sprakeloos was, gaf ik hem ten afscheid in gedachten deze bewonderende regels van Gottfried Benn mee, uit een gedicht over Chopin:
Componeerde nooit een opera,
Geen enkele symfonie,
Alleen deze tragische progressies
Uit artistieke overtuiging
En met een kleine hand.
Ik zag dat hij hierom goedmoedig grinnikte van aan de overkant. Ik miste hem.
Stefan Hertmans
‘Koningsblauw’, Hommage Herman de Coninck, 22 mei C.C. Berchem, 23 mei De Herbakker Eeklo, 24 mei De Mol Lier, 25 mei De Brouckere Torhout, 26 mei Paleis voor Schone Kunsten Brussel.