Wetenschappers lanceren het concept ‘ontdieren’: er is nog wel natuur, maar je treft er haast geen dieren meer in aan. Ze zien het als een even grote bedreiging voor de mensheid als de klimaatopwarming of milieuvervuiling. Dat er iets aan gedaan kan worden, bewijst het verhaal van Romeo en Julia.

Het is een getal om van te duizelen. De laatste dertig jaar zou het aantal vogels in Europa met liefst 421 miljoen zijn verminderd. 421 miljoen vogels! Dat kunnen niet alleen zeldzame soorten zijn die verdwijnen. Volgens het vakblad Ecology Letters is negentig procent van de afname voor rekening van algemene soorten, zoals mussen en spreeuwen. De dieren blijken niet opgewassen tegen de druk van het leven in een door de mens gedomineerde omgeving. Hun teloorgang wordt gemakkelijk over het hoofd gezien door onze focus op zeldzame soorten.

Gelukkig zijn er ook succesverhalen. Mezen, merels en roodborstjes doen het goed, vooral omdat ze zich hebben aangepast aan een leven in onze tuinen. Vroeger waren ze bosvogels, nu zijn ze huis- en tuinvogels die profiteren van nestkastjes, gazons en voederplanken. Roofvogels zijn eveneens een succesverhaal in Europa, maar dat is een gevolg van doorgedreven beschermingsmaatregelen: een verbod op verdelging en op het gebruik van pesticiden (zoals DDT) die een schadelijk effect op de voedselketen hadden.

Daarom wordt er nu met argusogen gekeken naar een nieuwe lichting pesticiden met mogelijk schadelijke effecten op het ecosysteem: de neonicotinoïden. Die verstoren het leven van bijen en hommels, waardoor de diertjes het nog moeilijker krijgen dan ze het al hadden als gevolg van biotoopverloedering (minder bloemen) en parasieten. De eerste aanwijzingen dat ze – al dan niet rechtstreeks – een invloed op vogels kunnen hebben, zijn er al. De autoriteiten hebben geleerd uit het verleden en nemen geen risico’s meer: de effecten van de pesticiden moeten eerst goed gekend zijn voor ze op grote schaal kunnen worden toegepast.

Wetenschappers wijzen in het vakblad Biological Conservation op het belang van doorgedreven monitoring van de natuur, ook van algemene soorten, om te kunnen anticiperen op wat er misloopt. Exact honderd jaar geleden stierf de laatste Amerikaanse trekduif: een vogelsoort die in grote zwermen over het land trok, maar die niet opgewassen bleek tegen de mens en zijn geweren. Ze werd letterlijk in de vernieling geschoten. Had men destijds waarnemingssystemen gehad, zoals het wat chaotische maar desondanks nuttige waarnemingsregister van de vereniging Natuurpunt (www.waarnemingen.be), dan had men de neergang van de trekduif kunnen voorzien en tijdig maatregelen kunnen nemen.

Onze houtduif vertoont trekjes van de trekduif. Op sommige plaatsen in Vlaanderen worden er tijdens de najaarstrek in één dag tienduizenden houtduiven geteld. En dat kan meerdere dagen na elkaar gebeuren. Massaal veel vogels dus, maar de kans dat de soort ooit door de mens wordt uitgeroeid, is klein. Wetenschappers zullen het merken als de aantallen substantieel dalen. De grote populatie illustreert hoe futiel pogingen van jagers zijn om eventuele schade van duiven op landbouwgebieden te counteren. De landbouw is wel rechtstreeks verantwoordelijk voor het verdwijnen van vogels, omdat er op moderne weilanden en velden geen plaats voor ze is. Akkervogels komen tegenwoordig bijna uitsluitend in natuurgebieden voor.

Een succesvolle diersoort is vandaag een diersoort die zich aanpast aan een leven in het zog van de mens. Onze mussen komen in de problemen, omdat ze geen plekjes voor hun nest vinden in onze stevig geïsoleerde huizen. Ze hebben zich destijds aan de mens aangepast, vanaf zo’n tienduizend jaar geleden, toen wij territoriale landbouwers werden en permanente woonsten begonnen te bouwen. Tot dan was de mus een trekvogel zoals onze zwaluw, die in de winter in Afrika verbleef en in de lente noordelijker contreien opzocht. Maar ze paste zich met succes aan een nieuwe situatie aan, tot voor kort dus. Nieuwe methodes voor het winnen en bewaren van graan maakten dat de mus in de winter minder toegang tot gemakkelijke voedselbronnen had, hoewel er een tendens is dat ze, net als mezen en roodborstjes, steeds meer op voederplanken opduikt. De mens is voor steeds meer dieren een essentiële component van hun leefmilieu geworden.

Paren met bierflesjes

Aanpassing gebeurt niet altijd zonder slag of stoot. Het blad New Scientist lijstte een aantal soorten op die fouten maken in een door de mens gedomineerde leefomgeving. Het varieerde van kikkertjes die aangetrokken worden door de flikkerende lampjes van kerstverlichting tot kevers die paren met lege bierflesjes, omdat de glinstering daarvan de signalen van een vruchtbaar vrouwtje nabootst. Het kan ook veel dramatischer. Er zijn Amerikaanse kikkersoorten die de vrouwtjes van ingevoerde en ontsnapte exotische soorten verkeerdelijk als hun eigen vrouwtjes aanzien, waardoor ze steevast op de verkeerde dames kruipen en hun eigen populatie de dieperik ingaat. Albatrossen verwarren plastic op zee massaal met vis en krijgen zoveel plastic in hun maag dat ze sterven. Een ecologische valstrik heet dat in het jargon, en volgens Trends in Ecology & Evolution worden honderden soorten over de hele wereld erdoor getroffen.

Wetenschappers debatteren nog intens over de kwestie of het nuttig is een nieuw geologisch tijdperk te creëren, maar ze zijn te laat: het antropoceen is als term én concept gemeengoed aan het worden. Het duikt overal op, zelfs in recente overzichtsartikelen over natuurbehoud in Nature en Science. Het benadrukt hoe belangrijk de notie wordt dat de invloed van de mens op zijn leefomgeving zo groot is dat hij alles beïnvloedt, inbegrepen de mineralen in de bodem, die tot voor kort als een onwrikbaar gegeven werden beschouwd. Artificiële stenen en beton zijn geologische nieuwigheden die het uitzicht van de wereld domineren. Wij veranderen alles op aarde, in zo’n hoog tempo dat veel dieren niet de tijd krijgen om zich aan te passen. En dan moeten de gevolgen van de globale klimaatopwarming zich nog op volle kracht manifesteren.

De cijfers van leven dat met uitsterven bedreigd is, zijn dramatisch. Liefst 41 procent van de amfibieën, 27 procent van de zoogdieren en 18 procent van de vogelsoorten is rechtstreeks met uitsterven bedreigd. Voor sommige insectenfamilies, die doorgaans veel minder goed bestudeerd zijn, loopt het op tot 63 procent. De globale populaties van gewervelde diersoorten zijn, volgens de natuurbeschermingsorganisatie WWF, tussen 1970 en 2010 met meer dan de helft afgenomen. Kritische wetenschappers wijzen erop dat ook vroeger al dramatische cijfers over het risico op uitsterven zijn gelanceerd, maar dat die niet zijn uitgekomen. Anderen benadrukken dat het niet is omdat er hier en daar een handvol individuen van een soort overblijft, dat ze nog leefbaar is. Het concept ‘levende doden’ heeft zijn intrede gedaan in het natuurbehoud: soorten waarvan de aantallen te laag worden geacht om een leefbare populatie in stand te houden.

In Public Library of Science Biology maken onderzoekers zich sterk dat 85 procent van de met uitsterven bedreigde gewervelde dieren méér bescherming nodig heeft als de wereld niet wil dat ze verdwijnen. Het probleem is dat de wereld wel beslist heeft dat de proportie beschermde gebieden op aarde tegen 2020 moet stijgen van 13 naar 17 procent van het landoppervlak, maar dat er dikwijls te marginale gebieden opzij worden gezet voor bescherming, zodat dieren er niet voldoende van kunnen profiteren. Hetzelfde geldt voor de oceanen. Vandaag is amper 2 procent van het wateroppervlak beschermd, terwijl dat volgens een analist in Nature 20 tot 30 procent zou moeten zijn als we op korte termijn niet te veel mariene biodiversiteit willen kwijtspelen. In goed beschermde mariene gebieden is veertien keer meer biomassa aan haaien aanwezig en vijf keer meer aan vissen in het algemeen dan andere zones.

De verspreiding van ebola

Een onderschatte trend in het natuurbehoud is dat er soms nog natuur overblijft, maar dat er geen dieren meer inzitten. Een denkfout die beleidsvoerders ook bij ons wel durven te maken, want landbouwgebieden zijn niet per definitie interessant voor dieren, en parken zijn veel interessanter voor recreanten dan voor andere soorten. Sommige dieren kunnen zich aanpassen aan een leven in de buurt van de mens als ze weten dat ze niet verontrust worden. Buizerds kunnen probleemloos broeden langs wandelwegen. Toch is het ‘ontdieren’ (defaunation in het Engelse jargon) van de natuur een groeiend probleem, volgens sommigen in impact vergelijkbaar met de klimaatopwarming en lucht- en watervervuiling, en moet het los gezien worden van ‘ontbossing’. Zeker grote dieren verdwijnen uit het natuurplaatje, een trend die zichtbaar werd vanaf de periode dat onze prehistorische voorouders greep op de natuur kregen: reuzenmoa’s, mammoeten en reuzenluiaards behoren tot de soorten die wij (waarschijnlijk) de vernieling indreven.

In veel regenwouden valt geen beestje zwaarder dan tachtig gram meer te bespeuren. Dat heeft enorme gevolgen, want grotere dieren verspreiden zaden van bomen en planten over grote afstanden, zodat een woud met uitsluitend kleintjes zijn diversiteit dreigt te verliezen. Bovendien geeft een verlies aan biodiversiteit kansen aan ziektes om te gaan woekeren. Het bewaren van stukjes regenwoud in koffieplantages in Costa Rica verminderde de kans op schade door insecten met de helft, omdat woudvogels de populaties onder controle hielden. Het is niet uit te sluiten dat de toename van ziektes die van dieren naar de mens overspringen (denk aan ebola of vogelgriep) te wijten is aan het feit dat de mens steeds meer biotopen binnendringt, maar evenzeer aan het gegeven dat dieren verplicht zijn menselijke biotopen te koloniseren, omdat er van hun oorspronkelijke leefgebied bijna niets meer overblijft.

Natuurbescherming is een dankbaar slachtoffer als er moet worden bespaard, hoewel het inkomsten en jobs kan opleveren. Dieren zoals amfibieën spelen echter een rol in het zuiver houden van water, maar ze verdwijnen op grote schaal, zodat er steeds minder zuiver water beschikbaar is en megasteden als het Braziliaanse São Paulo zonder water voor hun vele inwoners dreigen te vallen. Een derde van de honderd grootste steden in de wereld is van natuurgebieden afhankelijk voor zijn watervoorziening. Nature rekende begin november voor dat ‘schattingen van de jaarlijkse kostprijs van het behoorlijk beheren van een uitgebreid netwerk van beschermde gebieden in de zee en op het land uitkomen op minstens 40 miljard euro’, maar bestempelde dat bedrag als ‘amper 2,5 procent van wat jaarlijks aan militaire uitgaven wordt besteed’. Helaas wordt dat vergelijkende argument zelden ernstig genomen, want het veronderstelt een logica in de internationale aanpak van prioriteiten die niet bestaat.

Ondanks de slinkende middelen zoeken wetenschappers naarstig naar manieren om het ‘ontdieren’ tegen te gaan. Herintroductie van verloren diersoorten in biotopen door het overplaatsen van dieren uit andere zones, en soms door het uitzetten van individuen uit kweekprogramma’s, is een optie, maar het succes ervan is variabel, afhankelijk van parameters als de geschiktheid van het biotoop en het aantal uitgezette individuen. Een gebied waar ooit zeldzame gieren of grote roofdieren zaten, is niet per definitie geschikt gebleven voor de soorten in kwestie. ‘Herwilderen’ van de natuur is ook een optie: het uitzetten van grote dieren, zoals in de Nederlandse Oostvaardersplassen met herten, paarden en oerrunderen is gebeurd. Een aanpak waar veel kritiek op komt, zeker als het om soorten gaat die een gevaar voor de mens kunnen betekenen.

In Noorwegen woedt een vinnig debat over de kwestie of lynxen en veelvraten een belangrijke tol aan rendieren eisen. Een studie in The Journal of Applied Ecology gooide een dikke steen in de kikkerpoel door de stelling dat de meeste rendieren sterven omdat er te veel rendieren zijn, en niet te veel lynxen of veelvraten. Iets wat rendierherders niet willen horen, want in 2011 kregen ze bijna 10 miljoen euro aan compensaties voor verloren dieren, wat twee derde is van het bedrag dat ze dat jaar verdienden door de verkoop van vlees. Schadeposten kunnen een belangrijke parameter in een economisch verhaal worden.

Een succesverhaal van geslaagd natuurbeheer is de opmars van de wolf in Europa (en een beetje van de beer en de lynx). New Scientist stelde verrast vast dat er in Europa, ‘het meest verstedelijkte en geïndustrialiseerde continent in de wereld’, momenteel 12.000 wolven, 17.000 beren en 9000 lynxen leven. Dat zijn kleine aantallen, maar als je ze vergelijkt met de schamele 32.000 leeuwen die er in Afrika overblijven en de precaire 2000 tijgers in Azië zijn het geen slechte gegevens. Het kan dus, als de wil er is om er iets van te maken. Ook de dieren doen hun best. Het blad beschreef het wedervaren van een wolvenmannetje uit het zuiden van Slovenië die in de winter van 2011-’12 aan een lange zwerftocht begon om uiteindelijk in de buurt van het Italiaanse Verona, de stad van Romeo en Julia, een wolvenvrouw te vinden en kindjes te krijgen. Een wolf uit de Balkan die een gezin sticht met een wolvin in de Apennijnen: het is een migratieverhaal dat niet alleen in de natuurbeschermingscontext een relevantie heeft, maar ook als een parabel voor de mens kan worden gezien.

DOOR DIRK DRAULANS

Er zijn bijna meer wolven en beren in Europa dan leeuwen in Afrika.

Een derde van de megasteden in de wereld is voor zijn watervoorziening afhankelijk van natuurgebieden.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content