Jean-Paul Marat, man van de Verlichting, dokter, journalist, revolutionair. En een monster, vond Charlotte Corday. En ze was niet alleen.
De avond voor de dood van Jean-Paul Marat stuurde de Club van de Jakobijnen haar voorzitter David uit om te horen hoe het ging. Drie dagen later, op 15 juli 1793, stond hij voor de Grondwetgevende Vergadering. ‘Ik vond hem in een houding die me trof,’ vertelde de schilder Jacques Louis David aan zijn collega-afgevaardigden, ‘hij had een houtblok bij zich, waarop inktpot en papier lagen. Zijn hand, uit de badkuip stekend, was zijn laatste gedachten voor het welzijn van het volk aan het opschrijven. Gisteren vroeg de arts die zijn lichaam gebalsemd heeft, op welke manier we hem in de kerk van de Cordeliers aan de blikken van het volk zullen blootstellen. Bepaalde delen van zijn lichaam kunnen we niet bloot laten, want u weet dat hij een kanker had en dat zijn bloed verbrand was. Maar ik dacht dat het interessant was om hem te tonen in de houding waarin ik hem gevonden heb, schrijvend voor het geluk van het volk.’
Er werd overeengekomen om het lichaam te bedekken met een nat laken dat regelmatig besproeid zou worden om het effect van ontbinding tegen te gaan. Maar de volgende dag bedacht David, belast met de leiding van de uitvaart, dat het beter was om Marat diezelfde avond nog te begraven onder de bomen waar hij graag met zijn medeburgers in discussie ging. Een simpele teraardebestelling, zoals het paste voor een onkreukbaar republikein, ‘gestorven in nobele armoede’. Niettemin werd het lijk op een sokkel gehesen. Het bovenlijf bleef onbedekt om de wonde die het mes gemaakt had te laten zien. Bad, houtblok en inktpot stonden op een trede onderaan.
In een enorme optocht kwamen vertegenwoordigers van de wijken van Parijs en van de Grondwetgevende Vergadering, van de stad, het departement en van de volksverenigingen, hem de laatste eer bewijzen. In november werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in het Panthéon, het eregebouw voor de grote mannen van het vaderland.
Het schilderij dat David van Marat maakte, was een licht gecorrigeerde versie van de doodspose. In zijn kale, dramatische voorstelling is het een van de meest indringende meesterwerken uit de westerse schilderkunst gebleven. (Het origineel hangt in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, diverse kopieën zitten in Franse musea.) In volle negentiende eeuw, toen de mythe van het monster Marat hoogtij vierde, ontlokte het doek de dichter Charles Baudelaire een erg lyrische ontboezeming: ‘Wreed als de natuur, bezit dit schilderij het volle parfum van het ideaal. Wat was dan die lelijkheid die de heilige Dood met de punt van zijn vleugel zo snel heeft weggeveegd? Marat mag voortaan Apollo trotseren, de dood heeft hem net gekust met zijn verliefde lippen, en hij rust in de kalmte van zijn metamorfose. Er zit in dit werk iets teders en pijnlijks tegelijk; in de koude lucht van die kamer, op die koude muren, rond die koude en doodse badkuip, fladdert een ziel.’
HOPELOZE GEVALLEN
Voor hij zich tijdens de eerste jaren van de Franse Revolutie met huid en haar door de politiek liet opslokken, hield de in Zwitserland in een familie van religieuze migranten geboren Jean-Paul Marat (1743-1793) zich bezig met geneeskunde, natuurwetenschappen, optica en filosofie. Zoon van een bescheiden katoenbedrukker en amateur-geneesheer, was hij vooral een kind van de Verlichting, niet te beroerd om op basis van zorgvuldige waarneming, praktijk en experimenten, nieuwe inzichten te publiceren, doordrongen van de visie dat alles met alles te maken heeft.
Hoewel hij geen universitaire opleiding volgde, bekwaamde hij zich vooral tijdens een lang verblijf in Engeland in de geneeskunde, sleepte op basis van publicaties een diploma van dokter in de wacht aan een obscure Schotse universiteit, en vocht enkele van de meest solide wetenschappelijke stellingen van zijn tijd aan. Zijn betwisting van de optica van Isaac Newton leidde tot hooglopende conflicten met de academische autoriteiten.
Hoewel hij zeker geen charlatan was, veranderden zijn inzichten niet bepaald de loop van de wetenschap. Het vaakst bleken ze, voor zover steekhoudend, slechts varianten te zijn van wat zovele andere geesten van de Verlichting al hadden bedacht. Niet zozeer door de inhoud dan wel door de manier waarop hij zijn ideeën verkocht, wist hij enige aandacht op zich te trekken. Met beschuldigingen en verdachtmakingen aan het adres van concurrerende wetenschappers, haalde hij regelmatig de pers, al kreeg hij even vaak lik op stuk. Als het even kon, verzorgde hij zelf de persaankondigingen van zijn nieuwe publicaties.
Dokter Marat was vooral goed in de behandeling van geslachtsziekten en kwalen waar geen ander raad mee wist. De diagnoses die van hem bewaard gebleven zijn, verraden vreemd genoeg een evenwichtige aanpak en een gedifferentieerde behandeling, onder meer op basis van de modieuze maar door Marat veeleer voorzichtig aangewende elektrotherapie.
Eerst probeerde hij de symptomen aan te pakken, de pijn te verzachten om in een tweede fase de kern van de kwaal te lijf te gaan. Toen hij zich in 1777 in Parijs vestigde, had hij meteen prijs. Madame de L’Aubespine, lijdend aan een ongeneeslijk gewaande longziekte, herstelde onder zijn handen. Zijn reputatie was gemaakt, hij bouwde een cliëntèle op in adellijke kringen, en versierde een brevet van arts bij de lijfwacht van de graaf d’Artois – geen reële, laat staan bezoldigde functie maar een titel waarmee hij zijn publiciteit nog beter kon verzorgen.
Over het licht, het vuur en de elektriciteit, schreef hij niet alleen verhandelingen, hij zette zijn stellingen kracht bij tijdens experimenten. Ook op het filosofische en politieke terrein, wilde hij in Verlichte Kringen van zich doen spreken. Jacques-Pierre Brissot, die later een van z’n kwaaiste politieke tegenstanders zou worden, incorporeerde Marats rechtsfilosofische verhandeling Plan de législation criminelle – in zijn Bibliothèque philosophique du législateur. Hierin hernam Marat bepaalde thema’s die hij al in Chains of Slavery (geschreven tijdens zijn verblijf in Engeland) had uiteengezet, en werkte ze verder uit. De kern van zijn betoog is een analyse van het despotisme en de betwisting van de wettelijkheid ervan. Voor het strafrecht hield dat onder meer in dat bepaalde malversaties eigenlijk neerkomen op pogingen om het despotisme te bestrijden, en dus niet strafbaar zijn.
DE ZAAK VAN DE VRIJHEID
In een poging om de revolutionaire situatie – ontstaan door de lege staatskas en de nijpende hongersnood – te keren, liet koning Lodewijk XVI in 1789 de Staten-Generaal bijeenroepen. Voor Marat was dat het signaal om zijn wetenschappelijke en filosofische activiteiten op een laag pitje te zetten en de zaak van de vrijheid te dienen. Hij ontpopte zich tot een gevreesd journalist die er geen geheim van maakte aan welke kant hij stond. Hij stichtte zijn eigen krantje, L’Ami du peuple. Daarin bracht hij verslag uit over de debatten in de nieuw opgerichte Nationale Vergadering, volgde hij de dagelijkse strijd van de Parijzenaars tegen de schaarste, ontmaskerde de verraders en de smeders van complotten en stelde hen aan de kaak.
Vanaf de eerste nummers vloog de krant er vol in. De Nationale Vergadering werd omschreven als een wapen van het despotisme: een verzameling seigneurs waarvoor het volk zich moest hoeden. Het Comité van Levensonderhoud werd ervan beschuldigd, verkocht te zijn aan de corporatie van de meelhandelaars, gelieerd met Jacques Necker, directeur-generaal van Financiën. Marat zag zijn samenheulingstheorie tussen meelfabrikanten, stadsoverheid, Nationale Vergadering en regering bevestigd door de vertegenwoordiger van de Parijse bakkers, Garin. Die getuigde in de krant dat de schaarste kunstmatig in stand gehouden werd door voornoemde kringen. Toen het volk in oktober 1789 de graanzolders van Versailles gewapenderhand innam, waarbij een tiental slachtoffers vielen, stond Marat, die zich nu zelf ‘L’Ami du peuple’ noemde, aan de kant te juichen.
Voor het eerst werd een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd, zijn persen werden in beslag genomen. Korte tijd opgepakt, kwam hij vrij na een persoonlijke tussenkomst van generaal Marie Joseph de La Fayette, opperbevelhebber van de Nationale Wacht. L’Ami du Peuple liet zich niet afdreigen. In december meldde de krant dat de burgemeester van Parijs slechts een marionet was van de minister van Financiën, zelf een krachtige toeverlaat van de aristocratie. Het blad droeg nieuwe munitie aan in de zaak van de kunstmatige schaarste. Het opende de kolommen voor ridder Rutledge – net terug uit de gevangenis vanwege zijn deelname aan graanspeculaties. Deze keerde zich nu tegen zijn opdrachtgever, Jacques Necker. In een volgend nummer ging Marat rechtstreeks tot de aanval over: Aanklacht tegen M. Necker, wat opnieuw tot een arrestatiebevel leidde, dit keer goed en wel bekrachtigd door La Fayette.
Een troepenmacht van wel driehonderd man omsingelde op 22 januari 1790 het Hôtel de la Fautrière, 39 rue de l’Ancienne-Comédie – de buurt rond het kruispunt aan het huidige Odéon – vanwaaruit Marat opereerde. Onmiddellijk verzamelde er zich ook een grote groep burgers rond het pand. Die gingen in discussie met de gerechtsdeurwaarders die het arrestatiedecreet bij zich hadden, en voerden aan dat op het document de handtekeningen van twee districtscommissarissen ontbraken. Kostbare tijdswinst voor Marat, die zich uit de voeten kon maken. Hij had zijn voorlopige vrijheid dus te danken aan de bewoners van het district van de Cordeliers, een van de broeinesten van de revolutie.
DRAMATURG VAN DE JOURNALISTEN
Terwijl de buitenwijken Saint-Antoine en Saint-Marcel voor het voetvolk zorgden dat de Bastille bestormde, leverden de Cordeliers de inspiratie – Georges Danton, Camille Desmoulins – en de propaganda. Hier leefden uitgevers en boekhandelaars, typografen, kleine handelaars, beginnende advocaten en linkse intellectuelen. Hun Club des Cordeliers was wellicht het radicaalste platform van de revolutie – zeker radicaler dan de Jakobijnen, die een erg heterogeen gezelschap waren, voor ze eind 1792 grote schoonmaak hielden. De beslissing van Jean-Paul Marat om zijn veel fraaiere pand in de Rue du Vieux-Colombier (gelegen in een rijke buurt vijfhonderd meter verderop) te verlaten en zich in de Cordelierswijk te vestigen, bleek de juiste te zijn geweest.
Maar na zijn ontsnapping moest hij onderduiken, en zijn krant op een clandestiene manier uitgeven. Hij bouwde een indrukwekkend netwerk uit van colporteurs, tussenpersonen, uitgevers, boekhandelaars, correspondenten en informanten, die van elkaar niet wisten en dus ook weinig of niets aan de politie konden vertellen wanneer ze bij de lurven gevat werden. L’Ami du peuple werd los verkocht, vooral in Parijs maar ook in de provincie, en aan abonnees. De voortvluchtige Marat werd in Londen gesignaleerd, waar hij een ronkend Appel à la Nation opstelde, een pamflet dat in Parijs van de persen rolde en nieuwe beschuldigingen bevatte tegen Necker en vooral La Fayette. Die werd verweten dat hij tirannieke neigingen had, met name door de Nationale Wacht om te vormen tot een waar privé-leger in zijn dienst.
Op datzelfde ogenblik stond nog een andere verklaarde tegenstander van La Fayette zijn gif te spuien vanuit Londen. Philippe d’Orléans amuseerde zich met het steunen van allerlei revolutionaire bewegingen tegen zijn neef, koning Lodewijk XVI. Marat werd er zowel van verdacht, een agent van de Engelsen te zijn als van de orleanisten. Dat werd nooit bewezen. Pas na 10 augustus 1792, toen Marat uit de clandestiniteit trad, vroeg hij aan Philippe d’Orléans een forse financiële steun voor zijn krant. Waarschijnlijk heeft hij die nooit gekregen.
In mei 1790 terug in Parijs, de ene schuilkelder na de andere in duikend, publiceerde hij een bom. Het geruchtmakende pamflet C’en est fait de nous bevatte een waarschuwing zonder weerga tegen de vijanden van de revolutie in het binnenland en aan de staatsgrenzen, en een oproep om deze ‘verraders’ fysiek te elimineren. Zelfs patriottische strijdmakkers als Maximilien Robespierre, Georges Danton en Camille Desmoulins vonden dat Marat overdreef, hoewel zij zijn analyse deelden. ‘Vijf- tot zeshonderd afgeslagen hoofden!’, zei Desmoulins tegen Marat, ‘Geef toe dat dit wat sterk is. U bent de dramaturg van de journalisten. De Danaïden, de Barmakiden zijn niets in vergelijking met uw tragediën. U keelt alle personages van het stuk, tot en met de souffleur (…) U compromitteert uw vrienden en dwingt hen om met u te breken.’
BETAALDE VERKLIKKERS
Ondertussen verzorgde Marat zijn contacten binnen allerlei revolutionaire clubs, met heel precieze bedoelingen. Zo ontmaskerde hij binnen de Société des Vainqueurs de la Bastille een aantal figuren die hij ervan verdacht, betaalde verklikkers te zijn in dienst van La Fayette. Hij publiceerde een gedetailleerde lijst met hun namen, adressen en uiterlijke trekken. De straffen die Marat voorstelde, varieerden van het brandmerken met gloeiend ijzer tot het afhakken van neuzen – sadistisch genoeg wellicht, maar niet wreder dan wat anderen in die tijd hun tegenstanders toewensten.
L’Ami du peuple mag overdreven hebben in de kunst van het beschuldigen, het aanklagen en het ontmaskeren, hij verraste vriend en vijand vaak met de juistheid van zijn informatie. Meer nog, zijn vooruitziende blik in enkele cruciale situaties was zonder meer frappant. De zeer gerespecteerde generaal La Fayette zou in augustus 1792 inderdaad overlopen naar de Oostenrijkse vijand, na een mislukte poging om de Jakobijnse ‘sekte’ uit te roeien. In 1793 voorspelde L’Ami du Peuple het verraad van generaal Charles François Dumouriez, wat eveneens uitkwam. Dumouriez sloeg op de vlucht, in het gezelschap van de zoon van Philippe d’Orléans.
Door Marat ervan beschuldigd, samen te heulen met Dumouriez, stond de prins d’Orléans het lot te wachten dat zijn neef, Lodewijk XVI al eerder te beurt gevallen was: de guillotine. Het was dezelfde Jean-Paul Marat geweest die, op 21 juni 1791, uitgerekend op de dag dat de koning en de zijnen inderdaad een mislukte vluchtpoging ondernamen, in zijn krantje had geschreven: ‘De koninklijke familie wacht slechts tot het volk is ingeslapen om de benen te nemen.’ Men is goed geïnformeerd, of men is het niet.
Door het verraad van de koning waren de verdedigers van de constitutionele monarchie voorgoed in diskrediet gebracht. Marat zelf had in het begin gesympathiseerd met Lodewijk XVI, die hij geschikt achtte om het ‘despotisme van de ministers’ in toom te houden. In navolging van zijn favoriete filosoof Montesquieu, wiens L’esprit des Lois tot zijn lijfboeken behoorde, vond hij Frankrijk te groot om een republiek te vormen. Geheel volgens de analyse van Montesquieu was het despotisme geen persoon maar een concentratie van de rechterlijke, de wetgevende en de uitvoerende macht bij dezelfde kliek. Hij stond een scheiding der machten voor, onder de controle van het soevereine volk.
Toen de koning in augustus 1790 talmde om de decreten van de Grondwetgevende Vergadering te ratificeren, begon Marat op te schuiven in de richting van het republikeinse model. De korte vlucht van Lodewijk XVI, gestuit in Varennes in juni 1792, deed natuurlijk de deur dicht. In de daaropvolgende machtscrisis groeide de greep van de sansculotten (de patriotten van de straat) op de loop der gebeurtenissen.
MONTAGNARDS EN GIRONDINS
Op 10 augustus 1792 kroop Marat uit zijn kelders en dwong zijn eigen wettelijkheid en die van zijn krant af. Ook sloot hij zich aan bij de Club der Jakobijnen, in wie hij aanvankelijk slechts een verzameling ambitieuze notabelen gezien had, die de revolutie misbruikten om hun eigen belang te dienen. Nu ze hun gelederen voor het volk openden, koos hij hun kant. Hij vroeg en kreeg hun steun voor zijn nieuwe krant, de Journal de la République française.
Op 9 september 1793 werd Jean-Paul Marat als vertegenwoordiger voor Parijs verkozen in de Convention, de nieuwe Grondwetgevende Vergadering. Die werd grotendeels beheerst door twee republikeinse groepen: de ‘radicale’ Montagnards en de ‘gematigde’ Girondins, die mekaar het licht in de ogen niet gunden. Vooral Montagnard Marat kreeg de wind van voren. De federalistische Girondins achtten hem mee verantwoordelijk voor de ‘septembermoorden’, toen een schare sansculotten de gevangenissen van Parijs binnendrong en in het wilde weg ‘landverraders’ keelde.
Met zo’n monster wilden ze niet in eenzelfde vergadering zitting hebben. Ze wachtten het geschikte moment af (toen heel wat Montagnards op missie waren) om hem in beschuldiging te stellen. Marat dook weer onder en gaf zich een week later vrijwillig aan, alle patriotten oproepend om naar zijn proces te komen. Bij gebrek aan bewijzen werd hij door het Revolutionaire Tribunaal vrijgesproken en door het volk in triomf naar de Convention gedragen. Te laat zagen de Girondins hun strategische blunder in. Ze betaalden de rekening.
Onder impuls van Marat stemde de Grondwetgevende Vergadering voor de afschaffing van hun laatste machtsbastion, de Commissie van Twaalf, die over buitengewone politiebevoegdheden beschikte. Op straat predikte Marat de opstand: ‘Ontwaak dan, soeverein volk!’ Even later werd ook de uitzetting van de Girondins en van de belangrijkste ministers gestemd.
Een tiental uitgezette afgevaardigden keerde spoorslags terug naar Caen, een broeinest van de Gironde, waar generaal Felix Wimpfen een legertje verzamelde om de Convention te ‘bevrijden’. Eveneens in Caen toonde Marie-Anne Charlotte de Corday d’Armont, kind van oude, aan de kant geschoven adel, zich compleet ondersteboven van de gruwelverhalen die de bevriende Girondins uit Parijs meebrachten: twee tirannen, Robespierre en Marat, hadden heel Frankrijk in hun greep. Ze beraamde het plan om een supreme daad van patriottisme te volvoeren: op 14 juli, in volle Convention, het grootste monster doodsteken.
Op 11 juli huurde ze een kamer in het Hôtel de la Providence in Parijs. De volgende dag had ze een ontmoeting met de Girondijnse afgevaardigde Lauze Duperret en vernam dat Marat niet meer naar de Grondwetgevende Vergadering kwam. In werkelijkheid zat de zieke Marat thuis met een depressie. Hij was geïsoleerd geraakt binnen zijn politieke groep, de Montagnards, waar Danton en vooral Robespierre de touwtjes stevig in handen hadden. In de vroege ochtend van de dertiende juli kocht ze een mes aan een van de stalletjes bij het Palais-Royal, de plek waar Philippe d’Orléans ooit zijn revolutionaire vuurtjes placht aan te stoken.
Ze meldde zich tot tweemaal toe aan bij de woning van Marat, maar werd evenveel keren de deur gewezen door zijn levensgezellin Simonne Evrard, hoewel ze de reden van haar bezoek tevoren per drager had laten afgeven. Met haar derde boodschap lukte het wel: ‘Ik moet u geheimen onthullen die zeer belangrijk zijn voor het heil van de republiek. Bovendien word ik vervolgd om de zaak van de vrijheid; ik ben ongelukkig; ik weet dat dit volstaat om recht te hebben op uw bescherming.’
EEN KWAADAARDIG ECZEEM
Marat, geplaagd door een kwaadaardig eczeem, zat in zijn bad oude nummers van L’Ami du Peuple te corrigeren. Simonne, die net jeukverzachtende producten in het water gedaan had, liet de bezoekster binnen, keek of alles in orde was, en verliet de kamer. Daarop trad De Corday naar voren en onthulde Marat haar geheimen: een lijst van staatsgevaarlijke figuren in Caen en een mes, dat ze in de borst van haar slachtoffer plofte. Gealarmeerd door het geschreeuw stormde de loopjongen Laurent Bas de kamer binnen, overmeesterde de moordenares en leverde haar over aan de politie. Ze onderging een vorm van snelrecht. Vier dagen later beklom ze het schavot, gekleed in het rode hemd van de vadermoordenaars, en werd geguillotineerd.
Niemand geloofde dat ze de moord in haar eentje beraamd had. Iedereen wees in de richting van de Girondins. Op de vraag van de voorzitter van de rechtbank wie de personen waren die haar tot de moord aangezet hadden, antwoordde ze: ‘Ik zou zo’n aanslag nooit op aangeven van anderen uitgevoerd hebben, ik alleen heb het plan beraamd en uitgevoerd.’
Wel gaf ze toe dat het contact met de Girondijnen haar haat tegen Marat aangewakkerd had. Ook voor de moord op de patriottische afgevaardigde Le Peletier de Saint-Fargeau en de aanslag tegen Léonard Bourdon, werden de Girondijnen verantwoordelijk geacht. De hele Montagne zag overal in Parijs Girondijnse moordenaars loeren. Stilaan won de overtuiging veld dat ze het op het hart van de republiek gemunt hadden. Men was aardig op weg naar het regime van de Terreur onder Maximilien Robespierre.
Met zijn onnavolgbare zin voor details corrigeerde Jacques Louis David op zijn schilderij lichtjes de brief die Charlotte de Corday had laten afgeven. Hij maakte ervan: ‘Het volstaat dat ik erg ongelukkig ben om recht te hebben op uw welwillendheid.’ De lectuur van die zin zette Augustin Robespierre (broer van) aan tot de overweging dat het toch wel vreemd was dat een man die door heel weldenkend Frankrijk als een monster en een kannibaal was afgeschilderd, zijn dekking alleen had laten varen voor iemand die een beroep deed op zijn goedheid.
De moord op tsaar Alexander II.
Jan Braet