EEN STUKJE EUROPA IN AMERIKA
Tijdens zijn omzwervingen voor zijn grote Amerikaboek Reizen zonder John botste de Nederlandse schrijver Geert Mak op Ghent, een klein dorpje in de staat Minnesota dat ruim 130 jaar geleden door Vlaamse kolonisten werd gesticht. Ze bouwden in de Midwest een nieuw bestaan op in de landbouw. Wat blijft daar nog van over? En zijn er ook vandaag nog parallellen te trekken tussen Europa en de Verenigde Staten?
Geert Mak, Reizen zonder John, Atlas, 512 blz.
Lezersactie: met de voordeelbon die u bij dit exemplaar van Knack vindt, kunt u Reizen zonder John vanaf 16/01 afhalen bij Standaard Boekhandel voor 12,95 i.p.v. 24,95 euro.
Voor Reizen zonder John, dat eind vorig jaar verscheen,volgde Geert Mak het spoor van de legendarische schrijver John Steinbeck, die in 1960 met zijn poedel Charley een ontdekkingsreis maakte dwars door het Amerika van toen. Steinbeck beschreef zijn tocht in de klassieker Reizen met Charley. Door de reis van Steinbeck over te doen, probeerde Mak uit te zoeken wat er de afgelopen vijftig jaar met de Verenigde Staten is gebeurd.
Het boek van Mak, zo benadrukt hij, gaat niet over de delen van Amerika die Europeanen goed kennen. ‘Het gaat over fly-over country, de hele lange vlaktes waar iedereen meestal gewoon overheen vliegt.’
Toen hij door dat ‘doorsnee-Amerika’ reisde, merkte hij een verschijnsel op dat hij ook al in Europa had gezien, met name in de Nederlandse provincie Friesland. ‘Dorpjes die verdwijnen, het platteland dat leegloopt, de mensen die wegtrekken naar de grote steden. Alleen was het in de VS veel spectaculairder’, aldus Mak. De schrijver besloot even van Steinbecks route af te wijken. In Minnesota, een weidse landbouwstaat in de Midwest, gaat hij op bezoek bij lokaal historicus Joe Amato, die hem onder meer naar het dorpje Ghent leidt.
Een fragment.
Ghent werd in 1881 gesticht door twaalf Vlaamse boerengezinnen die, aangevuurd door hun pastoor, naar de Nieuwe Wereld waren overgestoken om daar katholieke nederzettingen te stichten.
Geen settler voelde zich Amerikaan. Het waren Noren, Nederlanders, Belgen en Duitsers die waren overgeplant in een vreemde vlakte, en zodra ze de middelen hadden, probeerden ze die eerste jaren op een bijna wanhopige manier iets van het oude vaderland hierheen over te brengen. Zo lieten in 1897 de Duitse settlers van New Ulm een verkleinde kopie van het Hermannsdenkmal in Detmold nabouwen, op de top van een fraaie koepel. Hermann the German, zoals het monument in de volksmond heet, had een zwaar bestaan. Tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog werd de Teutoonse krijger keer op keer bestookt door schietgrage patriotten, en pas recentelijk zijn alle kogelgaten weggerestaureerd.
Het eerste wat de Belgen van Ghent deden, was een parochiekerk bouwen, de St. Eloy. En ze begonnen een estaminet, een bloemig Vlaams café. De Silver Dollar Bar in Ghent heeft nog altijd die nestgeur, met een lange bar, een glanzende tap en daarachter een kermis van fonkelend glas. Er worden kampioenschappen rolle bolle georganiseerd, een soort jeu de boules, ook uit België overgewaaid. We wandelen over de begraafplaats, je leest de geschiedenis af aan de namen: Blomme, Van Keulen, Claes, Van Uden, Stassen, Rogge, Olieslager. Nergens is een verwaarloosd graf te bekennen, nog altijd is dit een hechte gemeenschap.
In Minnesota staan de wederzijdse vooroordelen over Belgen en Nederlanders op zijn kop. Hier zijn het vooral de Belgen die bekendstaan als slim en ultrazuinig. Er circuleren spreekwoorden als: ‘Niemand werkt harder dan zij – zelfs God niet, in de zes dagen waarin Hij de wereld schiep.’ ‘Wie is slimmer dan een Belgische boer? Een andere Belgische boer.’ ‘Waarom verven alle Belgen hun huizen en schuren op dezelfde dag in dezelfde kleur? Ze konden de verf op een koopje krijgen.’
Heimwee
De Belgen leefden sober en spaarzaam, met ‘grote schuren en kleine huizen’ zoals ze dat hier noemen. En ze werden rijk: op een gegeven moment kon je vanaf het dorpje Cottonwood de volle dertien mijl naar Marshall lopen, zonder ooit een stap vanaf het land van de Vlaamse familie Louwagie te hoeven zetten.
Een enkeling redde het niet, heimwee verlamde hem. Ik hoorde een verhaal over een Belg die altijd maar weer boven in een windmolen klom, soms in de gierende kou, om als verstijfd over de vlakte te kijken, in de richting van zijn verre, lieve Vlaanderen.
Joe had me een documentaire laten zien over Ghent, ruim twintig jaar geleden gemaakt door de BRTN. De grote katholieke boerenfamilies zien we nog in hun volle glorie, het oude ideaal van het boerengezin dat het land bewerkt, op God vertrouwt en alleen Hem verantwoording schuldig is. ‘Ieder nieuw kind is altijd weer een verrassing’, zegt de moeder van zo’n talrijk gezin in de film. ‘We zijn er altijd weer gelukkig mee, ze vinden hun weg wel.’
De kinderen en kleinkinderen van de eerste settlers hadden, dankzij de hoge prijzen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, uitstekend geboerd, maar in de jaren tachtig kwam er de klad in. Een van de kleinkinderen: ‘Toen ik als boer begon, draaiden alle familiebedrijven nog volop. De helft is er nu mee gestopt.’ In de jaren daarna werden de oude familiebedrijven verder samengevoegd, tot almaar grotere eenheden, steeds anoniemer en massaler. Alle productie werd geconcentreerd op mais en soja, voor veevoer, ethanol en fabriekseten in duizend vormen en smaken. Marshall is tegenwoordig vooral de stad van de diepvriespizza, het hoofdkwartier van een van de grootste producenten ter wereld, de Schwan Food Company.
Amato kende bijna alle boeren die de BRTN eind jaren tachtig interviewde. ‘Ze wonen nu allemaal in de stad, op één familie na.’
De jaren tachtig betekenden de nekslag voor small town America. Hoe je ook rekent, in invloed, geld, aantallen inwoners en gebruikers, de uitkomst was bijna overal hetzelfde: de kleinere provinciestad raakte in verval, de middenstand verdween. ‘De kleine stad in de Midwest is morsdood’, zegt Joe Amato.
In het archief had ik gezien hoeveel putten en bronnen hier rond 1960 nog waren, hoeveel huizen hier stonden, hoe dichtbevolkt deze vlakte nog was. Zeker twee derde is de afgelopen halve eeuw verdwenen. De school van de St. Eloy-parochie was toen nog goed voor zeker tweehonderd leerlingen. Rond 1990 werd het trotse gebouw nog door hooguit dertig kinderen bezocht. Nu is het gebouw dichtgetimmerd.
Ook de Silver Dollar staat te koop. ‘Vroeger hadden we bij het rolle bolle zo’n tweehonderdvijftig mensen in de zaak’, vertelt de eigenares, ‘en dat ging tot diep in de nacht door. Nu zijn we blij met veertig.’
We zijn de enige klanten. Onze koffie hoeven we niet te betalen. ‘Fijn dat jullie hier zijn, dat jullie naar ons luisteren.’
Een Belgische boer
Weer rijden we door de vlakte, mijl na mijl. In de verte waait een stofwolk op: ‘Ah, daar moet het zijn.’ Jerry Louwagie, een van de laatst overgebleven Belgische boeren, staat voor zijn huis van blinkend witte kunststof. Het waait, je ruikt de aarde van de akkers. De schuur, zo groot als een kathedraal, is helemaal leeg. ‘Vroeger hadden we een gemengd bedrijf, in 1960 waren we een van de grootste veehouders in de buurt, we hadden tweehonderd koeien in deze schuur. Nu is er alleen nog maar mais.’
Zijn bedrijf lijkt in niets meer op dat van zijn ouders en grootouders. ‘Toen ik begon, in 1965, had je nog altijd van die pionierbedrijfjes van 160 acres. Het dubbele was beter. Een bedrijf van 640 acres was groot, heel groot. Nu heb je minstens 3000 tot 4000 acres nodig om van te kunnen leven.’ Al zijn mais is genetisch gemanipuleerd. ‘Dertig jaar geleden haalde ik honderd bushel van een acre, nu gaat het in de richting van het dubbele.’
In Chicago, hoor ik, worden op dit moment voor mais recordprijzen betaald. De ethanollobby van de landbouwstaten heeft wonderen verricht. De voedselprijzen in de wereld worden daardoor verder opgedreven, dat wel. En Jerry kan door blijven draaien.
De maisoogst begon tien dagen geleden, hij heeft nog vijf dagen, twaalf tot veertien uur per dag op de combine. ‘Klim er maar even in.’ We rijden in strakke banen door het woud van maisplanten. De cabine ziet eruit als een cockpit, op een scherm kun je direct zien hoe groot de vermoedelijke opbrengst is die binnenstroomt.
‘190, 200 bushel, heel goed, mooie oogst’, mompelt Jerry. ‘Vochtgehalte, ook prima.’ Hij wijst in de richting van de ethanolinstallatie die tegen de horizon staat te geuren. ‘Ja, daar gaat het nu allemaal heen.’
‘Wat vind je daarvan, als je eerlijk bent?’ vraag ik.
Jerry denkt na. ‘Het verdient goed, we moeten wel. Maar ik produceer natuurlijk geen voedsel.’ Hij schudt het hoofd. ‘Hiervoor ben ik geen boer geworden.’
’s Avonds komt er bezoek, Calvin, een vroegere student van Amato. We praten over de problemen van Europa. ‘Wij hebben tenminste nog immigranten, en we zijn er goed in om de meesten binnen één, twee generaties om te vormen tot uitstekende Amerikanen’, roepen Joe en Calvin vrolijk, en daarna krijgen we het over de verschillen tussen de Amerikaanse staten. ‘Hier in Minnesota gaat het ontzettend goed, de graanprijzen zijn torenhoog. Maar je hebt ook probleemstaten als California, Illinois en Florida, die zijn Amerika’s Griekenland, Spanje en Italië.’
Het zijn tegenstellingen die je niet moet onderschatten, dat had ik allang begrepen. Voor de buitenwereld weten de Verenigde Staten het eensgezinde beeld dat Steinbeck schetst met verve overeind te houden. Intern wordt de verbondenheid van de natie keer op keer bevestigd met vlaggen, geloften en andere rituelen. Toch zijn de verschillen immens.
Maine doet denken aan Ierland. New Mexico is half Spaans. Alaska heeft het klimaat van Noord-Scandinavië. Nevada en Arizona bestaan voor een groot deel uit woestijnen. Florida is sterk aan het verouderen. Texas en Zuid-Californië zijn weer opvallend jong. In Alaska staan nog steeds Russische missiekerkjes. En dan heb ik het nog niet eens over al die immigrantengroepen die hun eigen tradities meeslepen, van Polen en Italianen tot Mexicanen, Japanners en Chinezen. Tot het eind van de 19e eeuw werd hier en daar aan de Hudson nog in 17e-eeuws Nederlands gepreekt. Een halve eeuw geleden werd in de heuvels van Kentucky zelfs nog een soort elizabethaans Engels gesproken.
E pluribus unum?
De American Human Development Project publiceerde in het voorjaar van 2010 A Century Apart, een gedetailleerd onderzoek naar het leven van de doorsnee-Amerikaan. Amerika, zo blijkt ook hieruit, is allesbehalve een smeltkroes. De noordoostelijke staten kennen bijvoorbeeld veel zogenaamde high trust-gebieden: streken waar men een redelijk vertrouwen heeft in elkaar en in de overheid, waar het gemiddelde opleidingsniveau hoog is, en waar de overheidsvoorzieningen redelijk goed zijn. Met name in het Zuiden heb je, aan de andere kant, regio’s waar weinig sociaal vertrouwen bestaat en waar het gemiddelde opleidingsniveau juist opvallend laag is.
Dat alles leidt tot verschillen in levensstijl die vergelijkbaar zijn met de kloof tussen, pakweg, het Poolse platteland en een voorstad van Parijs. Een Amerikaan van Aziatische afkomst in New Jersey leeft, bijvoorbeeld, gemiddeld zesentwintig jaar langer dan een indiaan in South-Dakota, en de kans dat hij een universitaire opleiding heeft is elfmaal groter. Iets soortgelijks geldt voor een blanke Amerikaan in Connecticut en een zwarte Amerikaan in Arkansas. Steinbeck was tijdens zijn reis keer op keer verbaasd over het feit dat Amerika, ondanks al die verschillen, nog bestaat. ‘Dit land is voortgekomen uit vier eeuwen van werk, bloedvergieten, eenzaamheid en angst’, schreef hij in America and Americans. ‘En toen, binnen de kortste keren, werden de overeenkomsten tussen ons groter dan de verschillen – een nieuwe maatschappij; niet groots, maar juist door onze tekortkomingen voorbestemd tot grootsheid.’
E pluribus unum, ‘Uit velen één’. Het blijft een streven, niet een vaststaand feit. In Joes huiskamer ontstaat die avond al snel een vergelijkbare discussie als in Europa: waarom moeten wij, in Minnesota, meebetalen voor het wanbeleid van California? En moeten we hun waterdieverij nog verder dulden – ze azen nu zelfs al op de Grote Meren? En moeten we nu, via die nieuwe nationale Health Care, opeens gaan meebetalen voor al die illegalen in Arizona die zelf geen cent bijdragen? En dat terwijl wij in Minnesota onze health care prima op orde hebben, met goede ziekenhuizen en uitstekende artsen, en niet erg duur ook?
Hoe verder van Washington, des te vaker merk je dat de Verenigde Staten ook letterlijk verenigde staten zijn, een optelsom van soevereine naties die samen een unie vormen, maar waarbij toch het zwaartepunt bij de staat zelf blijft liggen. Natuurlijk spelen bij de verkiezingen de tegenstellingen tussen Democraten en Republikeinen een grote rol, maar voor de meeste mensen hier gaat het vooral om de man of vrouw die namens Minnesota als senator naar Washington wordt gestuurd om de belangen van deze staat te behartigen.
Amerika lijkt in dat opzicht meer op het verdeelde Europa dan ik ooit vermoedde. Mijn gesprekspartners hebben, zoals de meeste Amerikanen, een oprechte hekel aan te veel overheidsregels, maar hun grootste afkeer betreft toch vooral federale regelingen. En ze klagen op precies dezelfde manier over Washington als Europeanen over Brussel. ‘De federale staat is slechts een uitzondering; het staatsbestel van de deelstaten is de regel’, schreef Tocqueville, en voor de meeste Amerikanen geldt die volgorde nog steeds.
‘We worden vanuit Washington geregeerd door the best and the brightest, de slimste jongens van het land’, zegt Joe. ‘Die bedenken de slimste plannen, en daar zijn ze zelf ook heilig van overtuigd. Maar zijn het de beste plannen? Nee, omdat ze de dagelijkse werkelijkheid ter plekke niet kennen. Dat geldt voor onze oorlogen in verre landen, maar net zo goed voor wat ze hier allemaal uitrichten, in een fly-over country, die onbestemde oneindigheid die ze alleen maar kennen vanaf hun vliegtuigstoel, op acht kilometer hoogte.
Het eerste wat de Belgen van Ghent deden, was een parochiekerk bouwen, de St. Eloy. En ze begonnen een estaminet, een bloemig Vlaams café.
‘Waarom moeten wij, in Minnesota, meebetalen voor het wanbeleid van California?’