‘Het kapitalisme draagt de oorlog in zich, zoals de wolken het onweer,’ had hij voorspeld. Jean Jaurès hoopte dat de solidariteit tussen de Franse en de Duitse arbeiders de slachting zou kunnen voorkomen – maar werd zelf het eerste slachtoffer van de Groote Oorlog.
Parijs, vrijdag 31 juli 1914, negen uur ’s avonds. In de redactielokalen van L’Humanité buigt de socialistische journalist en politicus Jean Jaurès zich met Jean Longuet, de kleinzoon van Karl Marx, over het hoofdartikel voor de krant van morgenochtend. Oostenrijk heeft Servië de oorlog verklaard, in Rusland is de mobilisatie afgekondigd en in Duitsland de drohender Kriegsgefahrzustand uitgeroepen. Er moet een vertaalwoordenboek aan te pas komen: het betekent alleen maar dat er oorlog dreigt, sust Jaurès. Hij heeft die middag van de Franse regering de verzekering gekregen dat ze druk zal uitoefenen op haar Russische bondgenoot om een bemiddelingsvoorstel van de Engelsen te accepteren. Vrede is nog altijd mogelijk, houdt hij vol: als het er echt op aankomt zullen de arbeiders in Frankrijk én in Duitsland gezamenlijk het werk neerleggen.
Op een bankje in de Jardin de Luxembourg leest de negenentwintigjarige student Raoul Villain intussen de avondkranten. Hij wacht al weken op zijn marsbevel: de oorlog kan wat hem betreft niet gauw genoeg beginnen. Hij heeft die ochtend een kaars gebrand in de Notre-Dame. De opdracht die Onze Lieve Vrouw hem hoogstpersoonlijk heeft verstrekt is te vergelijken met die van Jeanne d’Arc: hij moet Elzas-Lotharingen uit de klauwen van de Duitse keizer Wilhelm II bevrijden. En dus moet eerst die pacifistische verrader van een Jaurès uit de weg worden geruimd.
Het is een broeierige zomeravond. In het Café du Croissant waar Jaurès na zijn dagtaak met een aantal collega’s van een copieuze maaltijd geniet, staan de ramen wijd open. De politicus zit ruggelings naar de straatkant en heeft net een punt aardbeientaart tot zich genomen als achter hem het tochtgordijn wordt opzijgeschoven. Een nekschot maakt een einde aan het leven van Jaurès. Villain laat zich gewillig door de omstanders overmeesteren. Hij heeft op eigen houtje gehandeld, verklaart hij later aan de politie. Maar in alle straten van Parijs weerklinkt: ‘Ils ont tué Jaurès!’
Ils – meervoud dus.
De politieprefect van Parijs belt de minister van Binnenlandse Zaken met de mededeling dat ‘binnen de drie uur de revolutie zal uitbreken’. Maar het lijdend en strijdend proletariaat heeft andere dingen aan zijn hoofd.
Op 1 augustus verklaart Duitsland de oorlog aan Rusland.
Op 2 augustus kondigt Frankrijk de mobilisatie af.
Op 3 augustus verklaart Duitsland de oorlog aan Frankrijk.
Op 4 augustus wordt Jean Jaurès met nationale eer begraven. De voorman van de mijnwerkers in Carmaux – het kiesdistrict van Jaurès – valt op zijn knieën: ‘Wij hielden van Jaurès, zoals de apostelen van Christus.’ Diezelfde dag valt Duitsland België binnen en raakt Engeland bij het conflict betrokken.
Jaurès – bij leven al een legende – zal de geschiedenis ingaan als ‘martelaar voor de vrede’. Bijna zeventig jaar na zijn dood zal de eerste socialistische president van de Vijfde Republiek, François Mitterrand, een rode roos neerleggen op zijn graf. En Jacques Brel zal de vraag stellen:
Demandez-vous belle jeunesse
Le temps de l’ombre d’un souvenir
Le temps du souffle d’un soupir:
Pourquoi ont-ils tué Jaurès?
Pourquoi ont-ils tué Jaurès?
DE COMMUNE VAN PARIJS
Het antimilitarisme is Jean Jaurès (1859-1914) niet echt met de paplepel ingegeven. Hij stamt uit een geslacht van sabelslepers: twee ooms hebben het tot admiraal gebracht, en ook zijn jongere broer Louis zal carrière maken bij de Franse marine. Maar zijn oom Benjamin-Constant Jaurès, behalve admiraal ook nog senator en minister, ziet voor zijn briljante neef een taak buiten de krijgsmacht: ‘Jean is voorbestemd voor de politiek, zoals een eend voor het water.’
Als kandidaat voor de Republikeinen in de streek van de Tarn (Zuid-Frankrijk, in de omgeving van Toulouse) wordt hij al in 1885 tot volksvertegenwoordiger gekozen. Hij is pas zesentwintig. In de Assemblée valt hij op door zijn redenaarstalent en zijn revanchistische pleidooien: met het Duitse keizerrijk, dat sinds 1870 de Franse provincies Elzas en Lotharingen bezet houdt, is geen verzoening mogelijk. Jaurès prijst het zegenrijke Franse beschavingswerk in de koloniën: ‘Als wij een land in bezit nemen, brengen wij er het licht in de duisternis. Overal worden wij met open armen ontvangen, omdat onze missie doortrokken is van zuiverheid en rechtvaardigheid.’
Jaurès koestert, in zijn jongelingsjaren, de burgerlijke idealen van de Franse revolutie. Het zijn slechte tijden voor het socialisme. De in bloed gesmoorde Commune van Parijs (1871) heeft de arbeidersbeweging gedecimeerd: meer dan twintigduizend communards zijn gefusilleerd, hun leiders – zoals de latere socialistische voorman Jules Guesde – gedeporteerd of verbannen. Emile Zola beschrijft in zijn roman Germinal de verschrikkingen van de condition ouvrière. Tot in Parijs dringt het niet door: daar heeft de volksvertegenwoordiging vooral aandacht voor het schandaal van de steekpenningen die betaald zijn aan politici om obligaties uit te schrijven voor de financiering van het graven van Panamakanaal. Maar tijdens zijn reizen door zijn kiesdistrict, waar hij geconfronteerd wordt met kinderarbeid en grauwe miserie, raakt Jaurès in de ban van de ‘sociale kwestie’. Hij staat er bij wijze van spreken met zijn neus bovenop als in Decazeville een ingenieur wordt gelyncht door stakende mijnwerkers. Het is voor Jaurès een traumatische ervaring, die hem voor de rest van zijn leven zal tekenen. ‘Als we dit soort geweld willen voorkomen,’ concludeert hij, ‘zullen we eerst een einde moeten maken aan de sociale onrechtvaardigheid.’ Hij pleit voor overleg tussen werkgevers en werknemers en steunt de oprichting van de eerste vakbonden. Dat is, in het Frankrijk van die dagen, tamelijk revolutionair. Tijdens de verkiezingscampagne van 1889 schilderen zijn politieke tegenstanders hem af als een oproerkraaier en een ‘socialist’. Hij wordt niet herkozen.
AIMABELE TEDDYBEER
Jaurès kiest – voorlopig – voor een academische carrière. Hij promoveert aan de Sorbonne op een proefschrift over De grondslagen van het Duitse socialisme bij Luther, Kant, Fichte en Hegel en krijgt een leeropdracht aan de universiteit van Toulouse. Hij leest Marx en ontmoet Duitse sociaal-democraten als Wilhelm Liebknecht en August Bebel, die – net als Jaurès – gekant zijn tegen de bezetting van Elzas-Lotharingen. Het geneest hem van zijn anti-Duitse gevoelens: ‘Waarom zou ik het niet openlijk zeggen: Duitsland is ook het vaderland van deze mannen.’
Hoewel de socialisten in het parlement nauwelijks vertegenwoordigd zijn – in 1889 halen ze amper anderhalf procent van de stemmen – wemelt het van de socialistische splinterpartijtjes, die elkaar verketteren. Jaurès is wars van sektarisme: hij is ervan overtuigd dat samenwerking geboden is, en dat de socialistische beweging ook langs lijnen van geleidelijkheid – via parlementaire weg dus – zijn doelstellingen kan bereiken. Dat brengt hem regelmatig in conflict met steile dogmatici als Jules Guesde en Paul Lafargue, de schoonzoon van Karl Marx, die alle heil verwachten van de revolutie. Maar Jaurès gelooft niet zo in Le Grand Soir. Het socialisme mag voor hem ‘geen collectivistische dictatuur worden,’ vrijheid is ‘de ziel van het socialisme.’
Intussen staat Frankrijk in rep en roer. Overal breken stakingen uit. Tijdens een 1 mei-optocht in het stadje Fourmies (1891), waarin gedemonstreerd wordt voor de achturige werkdag, opent de politie het vuur: er vallen negen doden, waaronder een kind van twaalf. Jaurès reist stad en land af om stakende arbeiders een hart onder de riem te steken. Van zijn toespraken zijn geen geluidsopnamen bewaard gebleven, maar Jaurès moet een redenaar geweest zijn van ontzagwekkend kaliber, getuigen tijdgenoten als Marcel Proust. Jules Renard beschrijft hem als ‘een aimabele teddybeer’. En ook iemand als de jonge Leo Trotski raakte diep onder de indruk van zijn charisma: ‘Uit zijn hele figuur, uit zijn stem en zijn gebaren spreekt een soort kinderlijke oprechtheid. Hoewel hij eerder klein van stuk is maakt hij op het spreekgestoelte een atletische indruk. Zijn hoofd staat stevig op zijn stierennnek, hij heeft expressieve jukbeenderen, en als hij zich, met opengesperde neusgaten, laat meevoeren in de maalstroom van zijn overtuiging, kun je niet anders dan luisteren. Als mens heeft hij iets van Mirabeau en Danton. Als redenaar is hij met niemand te vergelijken.’
AH, ÇA IRA, ÇA IRA
Vanaf 1893 zetelt Jaurès opnieuw als ‘onafhankelijk socialist’ in het parlement. Gaandeweg worden zijn standpunten radicaler. Als in Carmaux een staking in een glasblazerij door de directie wordt beantwoord met een lockout, adviseert hij de arbeiders zélf een fabriek te bouwen: ‘Op twee passen van een kathedraal, die zoveel eeuwen van onwetendheid en smart symboliseert, zal de arbeidersklasse zijn eerste basiliek bouwen, waar niet het pijpen van het orgel, maar de majestueuze muziek van de machines zal weerklinken.’ Bij de inhuldiging van de fabriek zingt hij uit volle borst La Carmagnole mee: ‘ Ah, ça ira, ça ira, ça ira, les bourgeois on les pendra!‘ Maar dat verhindert niet dat hij op bijeenkomsten van de Socialistische Internationale een verrader wordt genoemd. Als de Franse socialist Alexandre Millerand in 1899 een ministerportefeuille aanvaardt, dreigt een breuk binnen de broze alliantie van socialistische partijtjes. Mag een socialist zich op het regeringspluche neervleien? Jaurès vindt van wel. Het levert hem de banbliksems op van vooraanstaande Duitse socialisten als Rosa Luxemburg en Karl Kautsky. Ook zijn Franse opponent Jules Guesde beschuldigt hem ervan met de klassenvijand te heulen. Alleen de tussenkomst van de Belgische voorzitter Emile Vandervelde kan op het Congres in het Amsterdamse Concertgebouw (1904) een definitieve scheuring voorkomen. Maar een jaar later verzoent Jaurès zich met Guesde en smelten ze hun partijen samen tot de SFIO (Section Française de l’Internationale Ouvrière), waarvan Jaurès voortaan de onbetwiste leider is.
DE DREYFUS-AFFAIRE
De naam van Jaurès zal ook voorgoed verbonden blijven met die van Dreyfus. De Dreyfus-affaire: in 1894 wordt kapitein Alfred Dreyfus beschuldigd van spionage en hoogverraad. Hij krijgt een proces achter gesloten deuren en wordt door de krijgsraad tot degradatie en levenslange deportatie naar het Duivelseiland veroordeeld. Dreyfus houdt zijn onschuld staande, maar zijn joodse afkomst maakt hem tot een ideale zondebok: ‘We kennen de joden toch,’ houdt de chef van de Franse contraspionage de rechters voor, ‘Dat ras kent geen vaderlandsliefde, geen trots en geen eer. Verraad zit hun al eeuwen in het bloed.’ Rechts-nationalistische kranten roepen hun lezers op joodse winkeliers te boycotten. Maar ook de houding van een aantal socialisten is in de Dreyfus-affaire tamelijk dubieus: iemand als Jules Guesde wil antikapitalisme nog wel eens verwarren met antisemitisme: ‘Pas als Rothschild voor het executiepeloton verschijnt, zijn de dagen van de Republiek geteld,’ orakelt hij. ‘Het antisemitisme is het socialisme van de imbecielen,’ replikeert de schrijver Emile Zola.
Er duiken steeds meer bewijzen op voor de onschuld van Dreyfus: niet hij, maar ene majoor Esterhazy heeft militaire geheimen aan de Duitsers doorgespeeld. Vanaf 1896 vormt een aantal politici en intellectuelen (de term duikt hier voor het eerst in de geschiedenis op) een comité om een herziening van het proces te eisen. Onder hen bevinden zich, behalve Zola, de dichter Charles Péguy en de schrijver Anatole France, maar niet Jaurès. Nog niet.
Jaurès heeft weliswaar sympathie voor de dreyfusards, maar vreest tegelijkertijd dat openlijke steun aan Dreyfus hem binnen het socialistische kamp zal isoleren. De socialisten immers ‘geven de voorrang aan de klassenstrijd boven de rassenstrijd’. Dreyfus is voor hen een representant van de bourgeoisie en het grootkapitaal – hij is niet hún probleem.
In 1898 publiceert Zola op de voorpagina van L’Aurore zijn geruchtmakende J’accuse. Als de schrijver op zijn beurt voor het assisenhof wordt gesleept, besluit Jaurès zijn afwachtende houding te laten varen. Op het proces tegen Zola treedt hij op als getuige à décharge: ‘Dreyfus is een toonbeeld van het menselijk lijden in zijn meest smartelijke vorm. Hij is de levende getuige van de militaire leugen, de politieke lafheid en de misdaden van de overheid.’ En hij waarschuwt zijn geestesgenoten: ‘Het socialisme hoeft niet op gespannen voet te staan met de moraal en de menselijkheid.’
Zijn pleidooi maakt weinig indruk op de jury: Zola wordt veroordeeld tot de maximumstraf – één jaar gevangenis. Maar de Dreyfus-affaire laat Jaurès niet meer los. In het blad La nouvelle république publiceert hij een serie artikelen waarin hij onomstotelijk aantoont dat de bewijsstukken die tegen Dreyfus zijn gebruikt vervalsingen zijn. Er komt een nieuw proces, waarin de straf van Dreyfus wordt verminderd tot tien jaar hechtenis. De regering schenkt hem gratie en beveelt zijn onmiddellijke vrijlating. Maar Jaurès blijft aandringen op rehabilitatie. Die komt er uiteindelijk in 1906, wanneer Dreyfus door het Hof van Cassatie in eer wordt hersteld en als majoor opnieuw in het leger wordt opgenomen.
OORLOG AAN DE OORLOG
De bemoeienissen van Jaurès met de Dreyfus-affaire maken hem tot de pispaal van de paapse pers. Terwijl Frankrijk op de drempel van de twintigste eeuw in de greep raakt van een geharnast nationalisme, gesymboliseerd door de cultus van de Frankische voorvaderen en Jeanne d’Arc, wordt Herr Jaurès in bladen als L’Action Française ervan beschuldigd ‘een pangermanist’ te zijn, die zich door de Rothshilds laat betalen om in het Franse parlement op te treden als de handpop van de Duitse keizer.
Niet alleen het geschil over Elzas-Lotharingen, maar ook de Duitse aanspraken op Marokko doen het gevaar op een nieuwe Frans-Duitse oorlog toenemen. In de Balkan betwisten Oostenrijk-Hongarije, Turkije en Rusland (via zijn Servische bondgenoot) elkaar de zeggenschap over Bosnië-Herzegovina. Tegenover de Entente cordiale (Sint-Petersburg-Parijs-Londen) staat de Alliantie Berlijn-Rome-Wenen: Europa maakt zich op voor de grote kladderadatsch. Niet iedereen is daar even benauwd voor. Nogal wat socialisten geloven dat een oorlog de lang verbeide proletarische revolutie kan inluiden. Jaurès kwalificeert hen in zijn krant L’Humanité als ‘een bende idioten’: ‘Een Europese oorlog kan ook het pad effenen voor de contrarevolutie, voor een verstikkende dictatuur en een monstrueus militarisme.’
Met Marx is Jaurès ervan overtuigd dat de arbeidersklasse geen vaderland heeft. Hij kan zich niet voorstellen dat Duitse arbeiders op hun Franse kameraden zouden schieten – een tamelijk naïeve gedachte, zoals zal blijken. In 1911 ontvouwt hij in zijn boek L’armée nouvelle zijn visie op de Franse nationale defensie: in plaats van het leger verder uit te bouwen, wil hij de bevolking bewapenen. Niet vanuit de kazernes, maar vanuit de fabrieken moet het verzet worden georganiseerd. Een Duitse inval verwacht hij niet via Elzas-Lotharingen, maar via België; dus moet vooral de noordgrens worden versterkt. Terwijl de meeste militaire experts ervan uitgaan dat een oorlog hoogstens enkele weken zal duren, voorspelt Jaurès een langdurige en ongekend bloedige strijd. ‘Het wordt beestachtig. Miljoenen mannen maken zich op voor het bal van moord en waanzin. Als we ons niet met de moed van de wanhoop verzetten, wordt Europa één groot abattoir, waar het bloed van het vee zich zal vermengen met het bloed van de slachters.’
In het parlement bekampt Jaurès het wetsontwerp van de Franse regering om de militaire dienstplicht te verlengen tot drie jaar. Hij organiseert meetings onder het motto Guerre à la guerre. En zijn tegenstanders concluderen ‘dat het hoog tijd wordt om dat kreng van een Jaurès levend tegen een deur te spijkeren.’ Zijn voormalige bewonderaar Charles Péguy noemt hem ‘de tamboer-majoor van de capitulatie’: ‘Het eerste wat we moeten doen als de oorlog verklaard is, is Jaurès fusilleren. We zullen niet toelaten dat verraders ons een mes in de rug planten.’
AANGEKONDIGDE MOORD
In de julimaand van 1914 neemt de campagne tegen Jaurès in de Franse pers de allure aan van een verbale lynchpartij: ‘Frankrijk spreekt; zwijg, mijnheer Jaurès. Wij raden u aan dat advies niet in de wind te slaan. Om er zeker van te zijn dat u en uw vrienden het goed zouden begrijpen zullen wij het voor u vertalen: Frankreich spricht, still, Herr Jaurès!’
Of: ‘Wij willen zeker niemand aanzetten tot een politieke moord. Maar laat Jaurès beven!’
Of: ‘Zeg eens eerlijk: de generaal die, op de vooravond van een oorlog, vier mannen en een korporaal zou bevelen Jaurès tegen de muur te zetten en hem de dosis lood in zijn hersenen te pompen die hij kennelijk ontbeert – zou die generaal iets anders hebben gedaan dan zijn verdomde plicht?’
Meer was er niet nodig om een zieke geest als die van Raoul Villain op hol te brengen. De onderzoeksrechter die de moordenaar van Jaurès ondervraagt concludeert dat hij te maken heeft met een zwakbegaafd individu. En hoewel getuigen verklaren dat ze Villain vlak voor de aanslag hebben gezien in het gezelschap van twee andere mannen, zullen er nooit ernstige aanwijzingen worden gevonden voor betrokkenheid van buitenlandse – Russische of Duitse – geheime diensten.
Villain komt pas in 1919 voor het assisenhof. Hij wordt vrijgesproken. En – to add insult to injury – de weduwe van Jaurès wordt veroordeeld tot de kosten van het geding. De schrijver Anatole France verwoordt in L’Humanité de algehele verontwaardiging: ‘Arbeiders, Jaurès heeft voor u geleefd en is voor u gestorven. Een monsterlijk vonnis bepaalt dat de moord op Jaurès geen misdaad was. Dat vonnis stelt u buiten de wet: u en al degenen die uw zaak verdedigen. Arbeiders, wordt wakker!’ Het zal nog vijf jaar duren voor Jaurès wordt gerehabiliteerd en zijn as wordt overgebracht naar de crypte van het Panthéon. Twee verschillende optochten trekken door de straten van Parijs – één van de communisten en één van de sociaal-democraten. Van de eenheid van de arbeidersbeweging, waarvoor Jaurès zijn leven lang geijverd had, is op dat moment niets meer over.
En Villain?
Hij leefde nog lang en gelukkig, onder een valse naam op het Spaanse eiland Ibiza. Daar wordt hij in september 1936, twee maanden na het uitbreken van de burgeroorlog, door Spaanse anarchisten doodgeschoten. Het zal nooit duidelijk worden of ze wisten met wie ze te doen hadden.
Max Gallo, ‘Le grand Jaurès’, Robert Laffont, Parijs, 1984
Jean Rabaut, ‘Jaurès assassiné’, Editions Complexe, Parijs, 1984
Sophie Mamouni, ‘L’affaire Villain’, Editions de Vecchi, Parijs 1999
Piet Piryns