Op 15 september 2007 viert de rederijkerskamer ’t Mariacranske in het Brusselse stadhuis haar 500e verjaardag. Daarmee is ze een van de oudste nog actieve rederijkerskamers in ons land. De boegbeelden van de hedendaagse Brusselse rederijkerskamer wachten al jaren op opvolgers.
Op de 21e verdieping van een flatgebouw aan de Negen Provincieslaan in Ganshoren bevindt zich het ‘hoofdkantoor’ van de rederijkersvereniging ’t Maria- cranske. Hélène Meylemans, penningmeester van ’t Mariacranske, en haar man, René Willems, jarenlang secretaris en sinds kort voorzitter van de rederijkersvereniging, leven voor de rederijkerskunst. Sinds hun zoon het huis uit is, hebben ze zijn vroegere slaapkamer ingericht als kantoor. Daar zitten ze dag in, dag uit, ieder aan een eigen tafeltje, brieven te schrijven, het ledenblad samen te stellen en de boekhouding van ’t Mariacranske bij te houden.
Achter hen ligt de basiliek van Koekelberg, daarachter Brussel-stad. In de verte is de toren van het Brusselse stadhuis te zien. In de kelder van het flatgebouw, 22 verdiepingen lager, ligt een groot deel van het archief van de 500 jaar oude vereniging die ze besturen.
Hun huwelijk draait al jaren rond ’t Mariacranske, dat als wapenspreuk ‘Minnelyck accoort’ draagt. Een huwelijk kent vele scènes. Een scène uit dat van René en Hélène:
Het koor van de wilde muziek
René: ‘De rederijkers organiseerden in de middeleeuwen enorme feesten in de stad. ’t Mariacranske was een vaste waarde in de Brusselse Ommegang, waarop nog altijd de Blijde Intrede van Karel V wordt herdacht. Zo is het altijd geweest. Maar de laatste decennia is die traditie verwaterd en wij stappen niet meer in de stoet op. De Ommegang is een louter Franstalig gedoe geworden. Ik zou als rederijkersvereniging weer willen deelnemen aan de Ommegang. Een paar jaar geleden bezocht ik samen met Vic Anciaux de dame die verantwoordelijk is voor de Ommegang. “Hebt u historische kos-tuums?” vroeg zij. Ik zei: “Neen.” Ze vroeg toen al 150 euro voor één kostuum. Dat kunnen wij niet betalen. Maar die droom om nog een keer mee te doen met de Ommegang spookt nog altijd door mijn hoofd. Ik ben op zoek naar een naaister die de kostuums op deze prent goedkoop kan namaken.’
Hélène: ‘Gaat gij u belachelijk maken in de Ommegang.’
René toont een kopie van een prent uit 1621, die hij zorgvuldig in een lade bewaart. Het koor van de wilde muziek staat erop geschreven.
René: ‘Kijk, op deze prent staan alle figuren die in de stoet bij de rederijkers horen. Zie hoe prachtig ’t Mariacranske de stoet afsluit. Ook de zot die de heersende klasse belachelijk maakte.’
Hélène: ‘Gij gaat toch niet in zo’n pak rondlopen.’
René: ‘Maar het is toch een acte de présence. De toeristen komen ernaar kijken. Het wordt uitgezonden op televisie. We kunnen ons weer kenbaar maken.’
Hélène: ‘Niemand beseft toch dat gij dat zijt, de voorzitter van ’t Mariacranske.’
René: ‘Als we die kostuums maar eens zouden kunnen realiseren.’
Hélène: ‘De mensen lopen zo aan u voorbij.’
René: ‘Wie niet doorbijt, bereikt niets.’
Doorbijten, dat hebben de rederijkers door de eeuwen heen moeten doen. Censuur, repressie, terdoodveroordeling, terechtstelling, verbod op opvoeringen, onthoofding, beschuldigingen van ketterij, verbanning… Het is allemaal het deel geweest van de rederijkers.
De kunst van de retorica of de welsprekendheid werd lang niet door iedereen en in alle tijden gesmaakt. Keizer Karel dreigde er al mee de rederijkersspelen te verbieden. Maar ze bleven opvoeringen organiseren. In de tweede helft van de 16e eeuw kregen de rederijkerskamers in de Zuidelijke Nederlanden het hard te verduren. De hertog van Alva en zijn Bloedraad traden dodelijk streng op tegen de rederijkers, die bekend stonden als kritische burgers. Honderden rederijkers hebben in die periode het leven voor hun kunst gelaten. Zo werd in 1558 de 80-jarige rederijker Willem Touwaert Cassererie in Antwerpen onthoofd omdat hij verboden boeken bezat. In datzelfde jaar werd de rederijker Frans Fraet, schrijver van Hondert morale figueren, terechtgesteld omdat hij een ketters stuk had geschreven. Vele rederijkerskamers in de Zuidelijke Nederlanden raakten in deze periode in verval, maar kwamen in de 17e eeuw weer tot bloei. Eind 18e eeuw probeerde de Franse bezetter ze opnieuw af te schaffen. Sommige kamers werden in de 19e eeuw opnieuw opgericht. Vaak vond men ze echter ’te filosofisch’ en niet christelijk genoeg.
VORSTELIJKE DICHTERS
Nochtans is het fenomeen van de rederijkerskamers rond de 12e-13e eeuw ontstaan uit geestelijke broederschappen die aan de Heilige Maagd gewijd waren. In het begin van de 13e eeuw stichtten rijke burgers in Frans-Vlaanderen culturele verenigingen die ze ‘puys’ noemden, later noemden ze het ‘chambres de rhétorique’. Ze bevorderden de burgerlijke dichtkunst en toneelkunst. Tot de oudste en bekendste rederijkerskamers in de Zuidelijke Nederlanden behoorden in de 15e eeuw Alpha en Omega uit Ieper, De Fonteine uit Gent, De Violieren en De Olyftack uit Antwerpen en De Violette, De Lelie, Den Boeck en De Corenbloem uit Brussel. In het Noorden kende de rederijkerij haar hoogtepunt tijdens de Gouden Eeuw. Veel Hollandse kamers werden gesticht door uitgeweken Vlamingen en Brabanders uit het Zuiden. Zo maakte Joost van den Vondel deel uit van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel, opgericht door Vlaamse uitgewekenen. De befaamdste Hollandse rederijkerskamer was de Eglantier uit Amsterdam met als leden P.C. Hooft en Bredero, die ‘in liefde bloeiende’ als devies had.
Een variant op devies is ook terug te vinden in het blazoen van ’t Mariacranske, de rederijkerskamer die 500 jaar geleden, op 15 september 1507, in Brussel werd opgericht door de fusie van de oudere kamers De Violette en De Lelie. ‘In 1507 hadden deze kamers al heel wat gepresteerd op het gebied van literatuur, toneel en maatschappelijk engagement’, schrijft Remco Sleiderink, docent oudere literatuur aan de Katholieke Universiteit Brussel in het huldeboek over ’t Mariacranske dat deze week verschijnt. ‘De factor of artistiek leider van De Violette was Jan van den Dale. Van beroep was hij schilder en in 1506-1507 wordt hij zelfs vermeld als hoofd van het schildersambacht. Van den Dale had in die tijd al lang als dichter bekendheid verworven door de opperste prijs te winnen bij een rederijkerswedstrijd die werd georganiseerd op initiatief van Filips de Schone. De prijs die Filips de Schone aan Jan van den Dale uitreikte, was uitzonderlijk: een gouden ring voorzien van een kostbare diamant.’
De Lelie, de andere rederijkerskamer die in 1507 in de fusie stapte, had Jan Smeken als factor. ‘In 1485 was hij door het Brusselse stadsbestuur aangesteld als stadsrederijker met een vaste jaarlijkse vergoeding. Het artistieke leven in Brussel werd in hoge mate door hem bepaald. Hij schreef gelegenheidswerken die de culturele uitstraling van de stad en de banden tussen het stadsbestuur, de bevolking en de vorst moesten versterken.’ De stadsdichter uit die tijd dichtte trouwens in de twee talen, stelt Sleiderink: ‘Uit de stadsrekeningen kan worden afgeleid dat het Frans door de stadsdichter niet werd verwaarloosd. Bijschriften bij de tableaux vivants die ook voor de adellijke lieden aan het hof begrijpelijk moesten zijn, dichtte hij ‘int Walsche en int Duytsche’.
Het prestige van de fusie onder de naam ’t Mariacranske was bijzonder groot. De rederijkers van ’t Mariacranske werden door Karel V in bescherming genomen en zouden voortaan worden beschouwd als vorstelijke dienaars, met eenzelfde statuut als de officieren die de Habsburgse vorsten in Brabant aanstelden.
HET BLOED VAN DE MAAGD
Doorbijten, dat hebben ook René en Hélène de laatste decennia moeten doen. Een rederijkersvereniging in leven houden is dezer dagen geen makkelijke opdracht. René en Hélène engageerden zich begin jaren zeventig in ’t Mariacranske. Het was Roger Van de Voorde, de vorige maand overleden voorzitter van de Brusselse rederijkersvereniging, die René vroeg om te ‘helpen’.
‘René,’ zei hij, ‘er zijn er een paar het horrorstuk Het bloed van de maagd moet warm gedronken worden aan het inoefenen. Wil jij eens gaan kijken?’
’t Mariacranske hield zich begin jaren zeventig vooral bezig met amateurtoneel. René en Hélène waren al sinds de jaren vijftig actief in Brusselse amateurtoneelkringen, hun helpende hand kon overal worden gebruikt.
René: ‘In die tijd repeteerde ’t Mariacranske nog op de zolder van de Ancienne Belgique. Ons blazoen hing in de foyer van de KVS. Bij de restauratie van de KVS is het daar verwijderd en naar een archief gebracht, maar we beschikken nog altijd over het eeuwenoude recht om in de KVS te spelen.’ Van dat recht is al tientallen jaren geen gebruik meer gemaakt. Maar nog altijd voert ’t Mariacranske de titel ‘koninklijk’.
René: ‘Ik vond als jongeman al dat ik moest profiteren van wat de generaties voor ons in al die eeuwen hadden gerealiseerd. Ik wilde onderzoeken wat de herkomst van hun ideeën was, waar zij zich op hadden gebaseerd. Al die grote mannen die zoveel hebben gecreëerd, die iets betekend hebben in de geschiedenis, daar had ik veel respect voor. Ik kon ze niet evenaren, maar ik wou er wel voor de volle honderd procent belangstelling voor hebben.’
Hélène: ‘Wat bedoel je daarmee? Wilde je iets betekenen in de geschiedenis?’
René: ‘Er zijn vele soorten tragedies. De Griekse tragedies, de Romeinse tragedies, de Franse theaterliteratuur… In Duitsland vindt men de grootsten: Schiller en Goethe. En dan Shakespeare natuurlijk. Ik dank mijn leraar Engels nog altijd op mijn twee knie-en. Toen The Old Vic destijds in de KVS kwam, begon die brave man zeker drie maanden op voorhand al te doceren over Shakespeare, compleet met een uitleg over de tijdgeest van toen. Hij verplichtte mij de redevoering van Brutus uit het hoofd te leren: ‘ O, he was an honourable man.’ Dat heeft een stempel op mij gedrukt. Ik voelde, misschien instinctmatig, de mooie taal, de schoonheid van de syntaxis en de woordkeuze.
Hélène: ‘En had jij zo iemand willen zijn?’
René: ‘Ik had spijt dat ik dat niet kon evenaren. Ik ben ooit begonnen aan een toneelstuk. Na drie dialogen ben ik gestopt.’
Hélène: ‘Ja, en ik was graag opera-zangeres geworden, maar ben nooit beginnen te zingen.’
BRUSSELS WONDER
René Willems mag dan geen grote naam hebben als dichter, hij wil met ’t Mariacranske wel een platform bieden aan de dichters en kunstenaars van Brussel. Om het vijfhonderdjarige bestaan te vieren van de rederijkersvereniging organiseerde hij samen met de erfgoedcel Brussel een herdenking aan de eerste ‘factor’ van de kamer. In 1511, het was toen een ijskoude en sneeuwwitte winter in Brussel, vulden meer dan 100 sneeuw- en ijssculpturen het straatbeeld: mythische en Bijbelse figuren, dieren en volksfiguren. Jan Smeken, toen de officiële stadsdichter van Brussel van de rederijkerskamer ’t Mariacranske, schreef over dit sneeuwpoppenfestival een gelegenheidsgedicht onder de titel d’Wonder dat in die stat van Bruesel ghemaect was van claren ijse en snee, die wel gheraect was. Met universele thema’s als de strijd tegen het kwaad, het gevecht tegen de vergankelijkheid, en de angst voor het vreemde is dit groots opgezette gedicht na 500 jaar nog altijd actueel:
Aan het Holland waren twee Noorse trollen
Verbrand in hun smoel, verbrand aan hun hand
De een ’n oud wijf, de snolste der snollen
In haar kop gaapte een mond zonder tand
De ander een kerel uit een ander land
Het leek me een Griek of misschien Cyprioot
Op zijn hoofd stond een hoed als een lappenmand
Of wat het ook was, het stond idioot
Nooit hadden ze vlees, nooit aten ze brood
Nooit dronken ze bier, nooit hadden ze wijn
Al gaven ze mij een miljoen in het groot
Geen dag zou ik een van hen willen zijn
Begin 2007 kregen Brusselse beeldende kunstenaars en dichters van het Brussels dichterscollectief de opdracht enkele thema’s uit het sneeuwpoppengedicht van Jan Smeken vanuit hun eigen cultuur en leefwereld te interpreteren. Het resultaat was een parcours door het Brusselse stadscentrum, dat het oude gedicht van Smeken confronteerde met hedendaagse gedichten en kunstwerken.
Daarnaast blijft ’t Mariacranske een amateurtoneelkring. ‘Het is spijtig dat we nu te veel beschouwd worden als een kring voor amateurtoneel’, zei de vroegere voorzitter van ’t Mariacranske enkele weken voor zijn plotse dood in juli van dit jaar. ‘Wij willen de kloof wegwerken tussen de bloeiende wereld van de amateurkunstenaars en de kleine wereld van de ‘gevestigde’ kunstenaars. We moeten een moderne vakbond worden die opkomt voor de rechten van schoonheid. Het is mijn droom om samen met de regisseurs of toneelschrijvers van de KVS en de amateuracteurs van ’t Mariacranske een stuk te maken over de maatschappelijke misstanden.’
René: ‘Ik vind dat we met ’t Mariacranske anders moeten zijn dan de gewone doordeweekse amateurvereniging die onder de kerktoren werkt. Naast de lessenreeks Leer eens toneelspelen hebben we verschillende werkgroepen opgericht. Voor theater, maar ook voor literatuur en voor poëzie. We denken aan een werkgroep muziek. De leden van nu, dat zijn jonge, gestudeerde mensen. De een is industrieel ingenieur, de ander A1 of A2.’
Hélène: ‘In het amateurtheater zijn er twee strekkingen: enerzijds het toneel dat ze nog in de dorpen spelen – dat is doorgaans lachen geblazen en het steekt allemaal zo nauw niet – en anderzijds heb je het betere werk.’
René: ‘Je kunt bij de jonge mensen niet afkomen met iets wat geen niveau heeft. Er zijn geen vaste groepen meer. Ze zijn nomaden geworden. Als je mensen vindt, is dat vaak maar voor één seizoen, voor één productie. En daarna moet je weer beginnen te zoeken.’
Hélène: ‘Vroeger maakte de toneelkring deel uit van het so- ciale leven. In steden als Brussel is dat nu niet meer.’
René: ‘Ik word in oktober 73 jaar, en ik ben al een paar jaar op zoek naar een opvolger. Iemand die voldoende drijfkracht én tijd heeft om mijn werk te kunnen voortzetten. Maar gemakkelijk is het niet om zulke mensen te vinden. En misschien is het ook zo dat mensen van grote literaire verenigingen zoals Het Beschrijf en Passa Porta de functie van de rederijkers hebben overgenomen.’
Hélène: ‘De rederijkerij van vandaag de dag is heel anders dan vroeger. Het Brussels Dichterscollectief rond David Van Reybrouck en Geert van Istendael, dat zijn de eigenlijke rederijkers van nu. Of Rick de Leeuw, die voor ons huldeboek het gedicht van Jan Smeken prachtig hertaald heeft.’
René: ‘Het zou geweldig zijn mochten die mensen ons werk willen voortzetten.’
info: www.dbnl.org/organisaties/rederijkerskamers ‘REDERIJKERSKAMER ‘T MARIACRANSKE. VIJFHONDERD JAAR AAN HET WOORD’. RICK DE LEEUW, ANNA LUYTEN, REMCO SLEIDERINK, ROULARTA BOOKS, ROESELARE, 104 BLZ., 30 EURO.
DOOR ANNA LUYTEN