Een kort relaas over een aartsbisschop uit de vorige eeuw die er maar niet in kon slagen zijn voeten in bedwang te houden.

Vandaag de dag zou, na een paar omwentelende concilies die polders opruimden en stof uit oude gewaden klopten, niemand nog aanstoot nemen aan een kerkprins die zijn zenuwtics, hoe bizarre ook, niet onder controle kan houden. En er zijn er wat van die tics. Van het met de wijsvinger tegen de neustop tikken tot het uitrekken en laten terugkletsen van bretellen, het wiebelen met de voet aan dewelke een schoen aan de grote teen balanceert of het optrekken van de neus in derwijze de konijnen dat doen en wat wij prevelen noemen. De vervaarlijkste van al deze tics die ik ooit met eigen ogen heb gezien, is het met gekruiste armen achterover buigen tot het zwaartepunt van het bovenlichaam bijna de grens van het vallen overschrijdt, om dan met een gewaagde sprong weer rechtop komen te staan. Vele van deze nerveuze bewegingen, die een uitlaatklep zijn van een teveel aan energie ofwel een veruiterlijking van inwendige spanningen, heb ik zelf beoefend en nu tot grote vreugde van mijn levensgezellin van mij afgelegd.

De aartsbisschop van Dublin, Richard Whatley, werd niet geplaagd door neustikken of prevelen. Bij hem zat de zenuwachtigheid eerder in de benen, hoewel die uitzonderlijk ook andere vormen aannam.

Aanzittend aan een galadiner en badinerend stak hij zijn rechterbeen de hoogte in, plooide dat over zijn linkerdij, greep toen zijn voet met beide handen vast als wilde hij de kop van een anaconda vatten en het beest wurgen, om die dan los te laten en in de schoot te deponeren van de burgemeester die naast hem aanzat, en hem daar achter te laten tot zijn verhaal verteld was. In de goede Ierse traditie gebaarde de stadsvader alsof er geen voet op zijn beste pak aanwezig was.

Een andere keer toen de eerwaarde een besloten vergadering van de gemeenteraad bijwoonde en naast de rechter plaatsgenomen had, voelde deze laatste een niesbui opkomen, greep naar zijn zakdoek, om tot zijn verbazing in zijn jaszak de voet van de aartsbisschop te ontwaren. Maar niet enkel zijn voeten waren rusteloos, ook zijn briljante geest werkte eens zo snel als het voetvolk.

Vooral het wachten op de maaltijd bracht het beste van zijn tics naar boven. Hij deed dan een stoel op één poot ronddraaien, schuifelde voor de haard heen en weer of sneed met een nagelschaar visitekaartjes tot boomerangs die hij de kamer ingooide in de hoop dat zij zouden weerkeren.

Voor zijn onvermoede benoeming als aartsbisschop was hij een van de merkwaardigste professoren van Oxford. Als predikant trok hij volle kerken : dikwijls kwamen de gelovigen eerder om te zien wat hij deed dan om te horen wat hij zei en soms werden zij beloond, want eens tijdens een preek worstelde zijn been zich tot over de rand van zijn preekstoel en bleef daar hangen tot hij geëindigd had. Les gaf hij op zijn rug liggend in een sofa, terwijl zijn benen over de leuning hingen en hij er onophoudelijk mee wiebelde wat wij allemaal duizendmaal zelf gedaan hebben maar dan slechts dromend van het grote lot in de loterij. Zijn benoeming als aartsbisschop van Dublin kwam als een donderslag bij blauwe hemel, zowel voor zijn collega’s als voor hemzelf, want hij had geen enkele binding met Ierland en geen ambitie voor macht of geld. Dublin stond natuurlijk op zijn achterste poten omdat de Engelse kerk eenzijdig deze hoge post aan een Brit gegeven had. Hij werd dus met veel argwaan ontvangen, maar weldra wist de kerkgemeenschap niet wat te denken over hun kersverse kerkvorst. Want welke bisschop zat ooit een stenen pijp rokend te schommelen op de ketens rond het bisschoppelijk paleis, of liep als een dolleman door zijn tuin om zijn met eigen hand geworpen boomerangs te ontlopen en, meer nog, welke hoge geestelijke speelde verstoppertje met zijn honden ? De vergulde ornamenten in zijn bisschoppelijk paleis vond hij te pralerig en wilde ze doen overschilderen met witkalk. Dit viel in goede aarde bij de gelovigen hoewel zij zijn spaarzaamheid een beetje te vet vonden wanneer hij oude kazuifels en rochetten aantrok om in de tuin te werken. Hij was een van de eersten die met de Roomsen rond de tafel ging zitten waarop hij dan ook prompt zijn voeten legde en met zijn stoel begon te touteren. De gemeente schudde het hoofd als zij de hoogeerwaarde met zijn honden zag wandelen en zij schudde de hoofden des te meer wanneer hij dan in een boom klom en er zijn zakmes of een zakdoek in achterliet om te zien of zijn harige vrienden die met hun gewarige neuzen zouden kunnen opsporen.

Hij meende dat de open lucht alles kon genezen. Had hij hoofdpijn, dan hing hij zijn jas aan de kapstok en in de hemdsmouwen trok hij gewapend met een bijl de tuin in, weer of geen weer. Daar zocht hij de taaiste, knoestigste boom uit en hakte erop los tot die krakend omviel. Badend in het zweet, wankelde hij het huis in, rolde zich in een deken en viel als een blok in slaap om visgezond weer op te staan.

Aan pomperijen en toestanden had hij een diepgewortelde hekel en het dragen van eretekens van de Orde van Sint-Patrick was dan ook voor hem een zware penitentie. Hij lei het ding ook altijd verloren of vergat het om te doen, zodat hij ooit aan het hof van William IV verscheen, hoewel niet naakt maar dan toch zonder de medaille, waar op ’s konings bevel een hardloper naar het bisschoppelijk paleis gestuurd werd om het ereteken op te halen.

Als de ceremonie achter de rug was, zat hij zijn pijp te roken, al schommelend op de kettingen rond het bisschoppelijk paleis omringd door zijn honden.

Dublin zal nog lang moeten wachten eer het nog zo een geestelijke de bisschopshoed opzet.

Gommaar Timmermans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content