Van kampioen-typist tot journalist en kroniekschrijver: de 72-jarige Gaston Durnez schreef een dijk van een boek over Felix Timmermans. Maar hoe kijkt hij zelf terug op zijn eigen leven en werken? Een gesprek over volksverheffing en volksverlakkerij, over migrant zijn in eigen land en over de kracht van de journalistiek, vroeger en nu.
‘Indien wij vandaag met de journalisten van De Standaard over de onderwijsstaking moesten berichten, zouden we nogal tekeergaan tegen het beleid.’ Waar is de tijd dat krantenredacteurs een maatschappelijk project uitdroegen, zoals Gaston Durnez, Manu Ruys & co dat naar eigen zeggen deden, toen ze in de jaren zestig Paul Vanden Boeynants uit het premierschap schreven en Leuven Vlaams maakten? Durnez, ex-boegbeeld van De Standaard, heeft een haat-liefdeverhouding met de krantenpers. Ook al hebben de opiniërende kranten volgens Durnez de geest gegeven, toch gelooft hij in hun toekomst: ‘Dé krant is dood: leve de krant.’
Voor Felix Timmermans daarentegen koestert hij reeds van jongs af aan een onvoorwaardelijke liefde: ‘Sommigen vinden dat ik overdrijf, maar Timmermans was bijna een heilige. Wanneer een Nederlandse priester Timmermans op de laatste dag van zijn leven confronteert met de trouweloosheid van zijn vrienden, zegt Timmermans vergoelijkend: “Och, ze zullen door de oorlog mijn adres verloren zijn.” ‘
Durnez’ biografie van Timmermans (1886-1947) is geen hagiografie geworden maar een sympathiserende en enthousiasmerende reconstructie van leven en werken van Timmermans in het Vlaanderen van de eerste helft van de twintigste eeuw. Als je Durnez met zijn raspende, uitdovende stem het finale Timmermansiaanse beeld hoort voorlezen, gaat zelfs de meest koele kikker overstag. Timmermans werkte de laatste dagen voor zijn dood in 1947 aan een roman over de schilder Jan van Eyck. Op de dag van zijn overlijden was hij bij een scène gekomen waar een pastoor, ‘een moede man’, een sermoen houdt dat Timmermans met zijn typische, plastische beeldspraak als volgt inkleurt: ‘God ontdekken is zo gemakkelijk als een ei rechtzetten. Columbus vaarde recht door, altijd recht door en hij kwam in Amerika uit, gij moet naar binnen varen, altijd naar binnen varen (…) en ge zult er God vinden.’
COLLECTIEVE GEHEUGEN
Durnez, die in de jaren negentig een monumentale, tweedelige kroniek van De Standaard neerzette, doet hier hetzelfde met het leven van een vaak ten onrechte als folkloristisch verguisd Vlaams natuurtalent. Wat het lezen van Durnez’ kronieken zo interessant maakt, is de caleidoscoop van andere biografietjes die hij spelenderwijs doorheen zijn eigenlijke onderwerp weeft. Durnez ontpopt zich meer en meer tot het collectieve geheugen van het Vlaanderen van de afgelopen eeuw. In deze biografie maakt de lezer terloops kennis met de beknopt vertelde levensgeschiedenissen van talloze gedreven Vlamingen die tijdens de eerste helft van vorige eeuw het pad van Timmermans kruisten: van de eerste onderzoeksjournalist avant la lettre (Victor de Lille) tot de befaamde literatuurtheoreticus van het postmodernisme (Paul de Man).
In afwachting dat Durnez eindelijk begint aan het uitschrijven van zijn memoires, schenkt hij klare koffie over enkele cruciale episodes uit zijn autobiografie. Zijn levenslange passie voor Timmermans en voor kranten vormde de rode draad door het gesprek. En ook hier is het opvallend hoe hij bij de vogelvlucht over zijn persoonlijke ontwikkeling toch telkens de neiging heeft om stil te blijven staan bij portretten van anderen, vooral vrienden en medestanders.
Durnez was, zoals Timmermans, een autodidact. Maar in tegenstelling tot zijn Lierse voorbeeld was Durnez autodidact tegen wil en dank. Timmermans heeft slechts lager onderwijs gevolgd en dat is te merken aan zijn manuscripten die wemelen van de d/t-fouten en taaleigenaardigheden. Vrienden van hem of redacteurs bij de uitgeverij pasten daar een mouw aan. Durnez: ‘Het kwam er bij Timmermans niet op aan hoe hij spelde. Taalcreativiteit is nog iets anders dan spelling.’ Dat hij weinig of niet had gestudeerd, was voor Timmermans niet direct een probleem, aldus Durnez. Timmermans’ vader was als kanthandelaar immers tamelijk welgesteld. Felix hoefde niet te studeren want hij kon probleemloos een broodwinning vinden in het eigen huis. Bij Durnez (°1928) thuis lagen de kaarten enigszins anders.
Al vroeg na zijn geboorte in het West-Vlaamse Wervik week Durnez’ vader met vrouw en kroost uit naar Asse, in de buurt van Brussel, op zoek naar werk in de fabriek. Wanneer Durnez later opschudding veroorzaakte met een reeks artikelen in De Standaard van jaargang 1954 over de trek van Vlaamse seizoenarbeiders naar Luik en Charleroi, dan heeft die interesse allicht ook te maken gehad met zijn eigen gedwongen verhuizing naar Brussel. Durnez: ‘Werk was Brussel en Brussel was Frans. De Vlaamse volksverhuizing op zoek naar werk in Brussel en Wallonië was begonnen op het einde van de negentiende eeuw en duurde voort tot in de jaren vijftig. Ik heb mijn hele leven lang Vlaamse pendelaars meegemaakt. Geleidelijk aan begon ik me af te vragen hoe zij terecht waren gekomen in Luik en Charleroi. Ze waren migrant in eigen land. Vaak leefden ze daar in omstandigheden die erger waren dan hetgeen de gastarbeiders nu hier bij ons meemaken. De Vlaamse inwijkelingen hadden geen enkel recht en werden tot en met gediscrimineerd. Ze moesten zich zonder meer aanpassen. Wie het waagde om Vlaamse les te geven of een Vlaamse bibliotheek op te richten in het Luikse, kreeg een kasseisteen door het venster gegooid.’
OPSTELWEDSTRIJDEN
Durnez’ Vlaamsgezindheid had dus sociale roots, maar ook culturele. Reeds in zijn tienerjaren was Durnez een verwoed lezer van Vlaamse literatuur en behaalde hij eerste prijzen in talrijke opstelwedstrijden. Tijdens een van die prijskampen won hij als veertienjarige een facsimile van een van de werkjes van Timmermans ( Een Lepel Herinneringen uit 1943) waarin de goede Fee zelf een schrijversopdracht heeft gepleegd voor de piepjonge Durnez: ‘Voor den Heer Gaston Durnez. Hoogachtend.’ Timmermans plaatste er ook een tekening naast van een pijp rokend boertje die een grote paplepel over de schouder draagt, zo blijkt. Durnez heeft Timmermans later nooit zelf ontmoet, laat staan gesproken. Het zijn deze stel- en verhaalwedstrijden die Durnez niet alleen in contact hebben gebracht met Timmermans, maar ook met zijn later journalistiek beroep. Durnez’ vader was immers te arm om zoon Gaston na zijn veertiende verder te laten studeren: ‘Ik kon naar het jezuïetencollege in Aalst of naar het Heilig Hart-college in Koekelberg. Maar dat was te duur. Mijn ouders waren straatarm. De enige mogelijkheid om voort te studeren zonder veel kosten was een school in Asse zelf waar toekomstige missionarissen van het Heilig Hart werden opgeleid. Dat was trouwens de school waar Walschap nog heeft gestudeerd omdat die ooit van plan was geweest om missionaris te worden. Ze raadden mijn vader aan om me daar naartoe te sturen. Als ik achttien was, kon hij mijn opleiding afbreken en hoefde ik helemaal geen pater te worden. Vader wilde dat echter niet. Hij was helemaal niet kerkelijk. Moeder wel. Ikzelf was er ook niet zo op uit.’
Maar geen nood, want Durnez kon toen al schrijven en via een nieuwe schrijfwedstrijd voor een lokaal gewestelijk weekblad belandde Durnez in de Praktische Handelsschool te Koekelberg waar Adolf Clauwaert toekomstige bediendes voor zijn aanpalende textielfabriek opleidde: ‘Clauwaert geloofde in volksopvoeding en volksverheffing. Naast zijn fabriek had hij een schooltje opgericht dat gratis onderwijs organiseerde voor een dertigtal jongens en meisjes. Vanaf mijn veertiende kreeg ik de kans om twee jaar boekhouding en dactylografie te studeren. En wat belangrijker was voor vader: ik verdiende er ook een centje. Na de nodige positieve studieresultaten konden we er tegen een zekere vergoeding een paar klussen in het bedrijf opknappen.’ In volle oorlogstijd doken twee oudere broers van Durnez onder om niet opgeëist te worden voor arbeidsdienst in Duitsland. Financieel zat de familie Durnez in 1943 helemaal aan de grond. Gaston werd dus gedwongen om als vijftienjarige voor brood op de plank te zorgen. Zijn studietijd was voorbij.
Dezelfde relatie van het weekblad die hem het schooltje van Clauwaert had binnengeloodst, zette hem op weg naar zijn eerste voltijdse job. Het bleek dat Durnez op het Brusselse hoofdkwartier van Belga was beland dat onder Duitse leiding stond: ‘Had mijn vader het geweten, dan was ik er nooit naartoe mogen gaan. Ik ging mij daar nietsvermoedend als typist aanmelden. Typist was een vrouwenberoep. Er bleek toen ook een vacature te zijn voor loopjongen. Ze dachten dat ik daarvoor kwam, maar ik hield voet bij stuk en wou dactylograaf worden, zoals dat heette. Ze lieten mij dan maar een tikproef doen, waarschijnlijk uit compassie. Ik mocht aan een grote Underwoodmachine een tekst overtikken. Toen ze na een kwartier terugkwamen, had ik die tekst tot hun verbazing al drie keer overgetikt en werd ik terstond aangeworven. Als typist kreeg ik het driedubbele loon van een loopjongen. Maar het werken leek soms op kindermishandeling. We zaten in een ploegensysteem en als ik nachtdienst had, ging ik niet naar huis, maar sliep ik simpelweg op het tapijt. Door mijn tikwerk heb ik berichten leren maken en ben ik in zekere zin journalist geworden.’ Op het einde van de jaren vijftig werd Durnez drievoudig Belgisch kampioen dactylografie met een tiksnelheid van ongeveer 100 woorden per minuut.
LOOPJONGEN EN JOURNALIST
Toen in oktober 1944 De Nieuwe Standaard werd uitgebracht, kon Durnez er eerst terecht als loopjongen en later, ook weer dankzij een verhalenwedstrijd, als journalist. Tony Herbert, directeur bij De Nieuwe Standaard, had door de publicatie van Durnez’ gelauwerde verhaal lucht gekregen van diens verteltalent en ontbood hem op zijn kantoor: ‘Op het moment dat Hubert van Herreweghen per 1 mei 1945 soldaat moest worden, mocht ik hem van Herbert als journalist vervangen. Ik zal nooit vergeten hoe hij me toen bij zich riep. Ik was een jongen van zestien en hij vroeg me op de man af wat ik als redacteur wou gaan verdienen. Ik hoorde het in Keulen donderen. “Zeg stop als het genoeg is.” En hij begon af te tellen: “Tienduizend, negenduizend, achtduizend, zevenduizend, zesduizend.” Stop, stop. Met dat voor ons thuis astronomische bedrag ben ik als journalist in een heel stimulerende omgeving terechtgekomen. Naast Van Herreweghen die mijn mentor is geweest, werkte ik er met Renaat van Elslande, Marc Neels alias Marc Sleen en Albert Coppé. Ik vermoed dat ze me als broekje van zestien eerder als een mascotte beschouwden. Maar toch gaven ze me een eerlijke kans en schaafden ze, waar nodig, aan mijn stukken.’ Timmermans was achttien toen hij in maart 1905 zijn eerste spreekwoorden gedrukt zag.
Timmermans’ typische beeldspraak is er met een beetje goede wil reeds in te herkennen: ‘Iedereen kan het zonlicht genieten en toch kruipt de pad in ’t slijk.’ Durnez ontkracht echter de mythe van het natuurtalent Timmermans die er al direct stond met zijn heel eigen taal: ‘Het heeft lang geduurd vooraleer Timmermans zijn stijl heeft ontdekt. Als zeventienjarige schreef hij een nooit gepubliceerde roman die pure Conscience-pastiche was. Zo een magere taal, zo alles nabootsen. Vanaf zijn twintigste zie je hoe hij vooruitgang maakt. Hij las toen veel en verkeerde in Lier in een stimulerende, artistieke omgeving rond de schilder Raymond de la Haye. Wanneer hij als dertigjarige plots doorbreekt met Pallieter (1916) heeft hij eindelijk zijn stem gevonden. Maar aan het definitieve resultaat zijn ontelbare versies van Pallieter voorafgegaan. Hij heeft dus heel wat gevijld aan de finale versie. Alle werkmanuscripten voor Pallieter samen wegen ongeveer vijf kilo.’
Timmermans debuteerde officieel in 1911 met Schemeringen van de Dood, een verhalenbundel, die in de Duimpjes-reeks verscheen van een zekere Victor de Lille. Durnez voert hem in zijn Timmermans-biografie op als eerste Vlaamse onderzoeksjournalist. In de jaren twintig spitte De Lille met zijn weekblad in Mandelgem de fameuze moorden van Beernem uit. Zijn onthullingen haalden jaren geleden het televisiescherm in de VRT-serie De Bossen van Vlaanderen. De Lille was niet alleen onthullingsjournalist, maar ook uitgever die in 1899 Stijn Streuvels heeft gelanceerd door in dezelfde Duimpjes-reeks Lenteleven te publiceren. De Lille was eveneens de journalist die priester Daens door dik en dun had gesteund. Durnez: ‘De Lille behoorde tot een journalistieke generatie die zichzelf een culturele opdracht gaf. Journalisten deden in die tijd aan volksverheffing. Je mag dat woord tegenwoordig niet meer gebruiken. Een goede krant was de universiteit van het volk. Die generatie van cultureel bevlogen journalisten tot en met Karel van Wijnendaele en Pol Jacquemyns heb ik nog net gekend. Zij hebben mij sterk beïnvloed. Van Wijnendaele schreef soms op een bijna karikaturale, verheerlijkende manier over de Vlaamse wielrenners. Zijn Sportwereld was een blad waar het volk zich aan moest kunnen optrekken. En dat deed het ook. Hij gaf de Vlaamse volksmens een zekere trots, ook al was dat dan ‘maar’ wielertrots. Toen ik begon te schrijven voor De Nieuwe Standaard hoorde dat blad in de traditie van volksverheffing die De Lille belichaamde.’
POLITIEKE OVERTUIGING
Durnez verliet na een paar jaar De Nieuwe Standaard voor de ‘oude’. In 1953 werd hij redacteur bij De Standaard waar de jonge Karel Hemmerechts een paar jaar daarvoor was weggegaan voor een job bij Het Nationaal Instituut voor de Radio-omroep (NIR), de voorloper van de huidige VRT. Ook Manu Ruys behoorde tot de lichting Durnez-Hemmerechts. Durnez wil het niet gezegd hebben dat de journalisten vroeger mondstukken waren van een politieke overtuiging: ‘Was ik verknocht aan een partij? Was Manu Ruys verknocht aan de katholieke partij? Hoeveel journalisten zijn vandaag dan wel niet verknocht aan de commerciële dienst van hun krant? Ik geef toe dat de huidige generatie journalisten over meer technische middelen beschikt en veel meer mankracht heeft om een krant te maken.’
Volgens Durnez moet je al die zogenaamde nieuwe journalistieke ontwikkelingen met een korreltje zout nemen. Vanaf de jaren zestig werd hun reeds op het hart gedrukt om nieuws te brengen vanuit een persoonlijke invalshoek: mensen maken het nieuws. Ook verhalen deden toen de ronde in de journalistieke kolommen én de eerste actiefoto’s.
Is er dan weinig veranderd buiten de commercialisering in het journalistieke bedrijf? Durnez zet zich schrap om een van zijn stokpaardjes te berijden. Hij geeft grif toe dat hij heimwee heeft naar opiniërende kranten die uitkwamen voor bepaalde ideeën en overtuigingen. Durnez meent zelfs dat in de toekomst een revival van dit soort kranten te verwachten is. Durnez: ‘Kranten hadden vroeger een eigen gezicht en vertolkten een idee waar de redacteurs achter stonden. Het zou wel eens kunnen dat kranten opnieuw die richting uitgaan. Dé krant is dood: leve de krant! De krant van vroeger is aan het sterven. Een aantal functies van de traditionele krant wordt overgenomen door andere media. De servicefunctie wordt nu veel flexibeler ingevuld door het internet. De televisie heeft de amusementsfunctie van de krant ingepalmd.’
‘Hoe reageert de krant op dat dubbele functieverlies vandaag? Ze probeert geweldig dik te zijn en allerlei bijlagen te produceren. Daardoor vist ze in de vijver van de weekbladen. Veel van die bijlagen worden echter amper gelezen of zijn het lezen niet waard. Zo krijg je een bijlage als De Standaard Magazine waar een prima ambachtsman als Michiel Hendryckx niet alleen foto’s afdrukt, maar ook allerlei pseudo-filosofische praatjes. Kortom, de kranten hebben de geest gegeven en hun ziel uitverkocht aan de commercie.’
Durnez is nog altijd medewerker van De Bond en van het katholieke weekblad Tertio. Hij ziet vooral in de opkomst van het laatste blad een teken aan de wand voor een mogelijke heropleving van een nieuw soort reflecterende journalistiek: ‘Als de kranten binnen vijf à tien jaar definitief afscheid hebben genomen van hun service- en amusementsfunctie ontstaat er mogelijk een nieuw type krant: een krant die slechts twee of drie keer per week verschijnt en die heel wat minder dik is. Het zullen reflecterende kranten zijn die duiding geven bij hetgeen de mensen op internet of op televisie zien. Het zou ook kunnen dat de weekbladen misschien een grotere rol gaan spelen. De plotse explosie van amusementsbladen in de sector van de weekbladen – van de mannenbladen tot het recente tv-blad Bonanza – is typisch voor de huidige vercommercialiseerde journalistiek. Misschien dat er binnenkort meer weerwerk komt van de opiniërende nieuwsmagazines.’
DE GEZONKEN GOUDVIS
En Timmermans? Heeft Timmermans ons nog iets te zeggen? Durnez houdt van Pallieter en ook van Juffrouw Symforosa (1918), een oude ballade van een schrijver die volgens Durnez op dat moment precies wist wat hij kon. Wat kon Timmermans zo goed? Tja, er is die exuberante taal van Timmermans die in al haar bevlogenheid meestal waar is. Durnez moet denken aan de fameuze openingszin uit De harp van Sint-Franciscus (1932) die ook het verhaal afrondt. Frans Verleyen verknipte die zin, ‘De zon was gezonken als een goudvis’, tot de titel van zijn Timmermansboekje De gezonken goudvis (1996). Durnez: ‘Een jaar of tien geleden ben ik met mijn vrouw en met Harold van de Perre voor het eerst naar Assisi getrokken. Het was mooi weer op een novemberavond. We stonden bij spelonken waar Franciscus zou hebben gewoond. Boven op die kloof stond een kerkje en een boom waar de vogeltjes volgens de legende naar zijn preken hadden geluisterd. We keken toen naar beneden in de vlakte. Het was ongeveer vijf uur. In de verte zagen we de prachtig oranje strepen van de ondergaande zon. Toen viel het me te binnen dat Timmermans ooit op dezelfde plek als wij moet hebben gestaan en op die manier tot de formulering van die onvergelijkelijke openingszin is gekomen. Timmermans heeft dat niet zomaar uitgevonden. De zon zinkt daar inderdaad echt als een goudvis. Dat is het geheim van Timmermans’ beeldspraak. Zijn beelden zijn meestal waar en niet gezocht. Een groot schrijver verplicht je om door zijn ogen naar de werkelijkheid te kijken en op die manier de werkelijkheid anders en vooral beter te bekijken.’
Durnez heeft het nog over het postuum gepubliceerde Adriaan Brouwer (1948) van Timmermans. Deze schildersroman is volgens Durnez de meest modern aandoende roman van Timmermans en misschien ook wel het beste inleidende werk voor iemand die nog nooit iets van de Lierse tovenaar heeft gelezen. Het is een ode aan de vrijheid en werd in volle oorlogstijd geschreven. De beginpassage is magistraal in al zijn baldadige directheid: ‘Nu lig ik hier in het gasthuis, neergeslagen op het strooi van den arme. Ik voel het, ik zal hier als een hond kreveren. Adieu leven en kunst! ’t Kan mij niet schelen. Liever jong en vol vlam de put in, dan verslenst als een oude dendereer aan zijn doodskist te zitten denken. Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in: de drank, de liefde, de toeback en de kunst. En daar heb ik het mijne van genomen!’
Was de oude Timmermans met zijn dichtgeslibde aderen een jonge rebel geworden without a cause? Toch niet helemaal, want de woorden van de ‘moede man’ wezen in zijn laatste manuscript immers ‘naar binnen’. Timmermans stelde zijn kompas af op de eigen lichamelijke verbeelding die het best onder een viergesternte van drank, liefde, tabak en kunst gedijde. En, in het geval van Durnez, allicht ook in het bijzijn van een goede krant.
Gaston Durnez, Felix Timmermans. Een biografie, Lannoo, Tielt, 820 blz., 1900 fr.
Frank Hellemans