Een land onder zeil

PASCAL 'Wat heb ik in godsnaam te vieren? Ik ben dakloos.' © FOTO'S LIES WILLAERT

Steeds meer Vlamingen kunnen hun rekeningen niet meer betalen, leven van een leefloon of worden uit hun huis gezet. Ondertussen worden de steden ook nog eens overspoeld door duizenden asielzoekers en illegalen. Maar de overheid doet niets. Knack vierde oudejaarsavond met de daklozen van Oostende, een van de vele Vlaamse steden waar ze dan maar zelf proberen te vermijden dat er deze winter iemand doodvriest in de straten.

Vrijdag 31 december 2010: 15 uur. Kapellestraat

Bij Charcuterie Mazure hangen de hammen te glimmen tussen de gigantische kerstballen. Een oudere dame in bontjas kijkt verlekkerd naar de escargots en koninginnenhapjes in de etalage. Langs haar heen struinen honderden ingeduffelde mensen door de winkelstraat. Ze zeulen met dienbladen vol fonduevlees, met kleurig verpakte cadeautjes en zakken vol vroege koopjes uit een of andere boetiek. De kerstverlichting brandt, een schlager schalt uit de luidsprekers. Geen bedelaars of verwaarloosde daklozen die het feestelijke straatbeeld ontsieren, want die worden uit het toeristische centrum geweerd. ‘Hier mogen ze niet komen’, zegt een politieagent. ‘Meestal zitten ze allemaal in het station. Daar laten we hen met rust, op voorwaarde dat ze niet te veel amok maken.’

In de lokettenzaal van het station, op een boogscheut van de Kapellestraat, hangt inderdaad een tiental haveloze mannen rond. Ze praten tegen elkaar of tegen zichzelf, trekken het ene blikje bier na het andere open en roken zelfgerolde sigaretten. Aline en Alain staan tegen een muur geleund te wachten tot het tijd is om de bus te nemen naar de nachtopvang. Ze komen uit Charleroi en horen samen. ‘De opvang is oké’, zegt Aline. ‘Het is er in elk geval proper. Voor mij is het belangrijkste dat ik me geregeld kan wassen. Ik wil er een beetje netjes uitzien.’ Haar woorden worden overstemd door het gebral van John, die op een plastic stoeltje zit te knikkebollen. Hij komt uit Birmingham en beweert dat hij daar vroeger een transportbedrijf had. In zijn hand klemt hij een boekje met het telefoonnummer van zijn zoon en dochter. ‘Allebei miljonairs’, zegt hij. ‘Ik hoef maar te spreken, en ze geven me alles wat ik wil.’ Maar John leeft wel op straat, al een jaar of tien. ’s Nachts nestelt hij zich onder een zeil op het strand, want binnen kan hij de slaap nooit vatten.

De andere mannen in het station hebben het niet zo op John begrepen. ‘Weet je wat het is?’ zegt Davy. ‘Venten zoals John drinken de hele dag van die goedkope pinten, en dan worden ze zat en beginnen ze mensen lastig te vallen voor geld. Daardoor vliegen we hier soms allemaal buiten. Zelf drink ik alleen Jupiler.’ Davy is niet dakloos meer. Al zes maanden woont hij in een appartementje, dat ondertussen onbewoonbaar is verklaard. Maar vanavond kan hij oudejaar toch maar mooi in zijn eigen huis vieren. Met zijn vriend Didier, die hij ook van de straat wil halen.

Maar fondue zullen ze niet eten, cadeaus zullen ze niet uitwisselen. Net als veel andere Oostendenaars kunnen zij zich dat soort feest niet veroorloven. Zoals overal in het land stellen meer en meer gezinnen in Oostende een doktersbezoek uit, en kunnen ze hun energiefacturen en schoolrekeningen niet meer betalen. De dienst schuldbemiddeling heeft het razend druk, en bij het OCMW dienen zich almaar meer leefloners aan.

Ondertussen leeft bijna 15 procent van de Belgen in armoede: ongeveer 1,5 miljoen mensen. Vroeger was dat vooral zichtbaar in de grote steden, maar tegenwoordig dijt het steeds verder uit naar kleinere steden en zelfs gemeenten. ‘Maar in de steden zitten de kwetsbaarste groepen natuurlijk wel samen’, zegt Nathalie De Bast van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG). ‘Bovendien trekt de anonimiteit daar ook meer asielzoekers en illegalen aan.’ Het is net de combinatie van die grote vreemdelingenstroom en de stijgende armoede die een grote druk op de stadsbesturen legt. Zowel op financieel als op maatschappelijk vlak. ‘Ontzettend frustrerend is dat’, zegt Franky De Block, voorzitter van het Sociaal Huis Oostende. ‘We kampen hier met enorme problemen die onze stad sterk overstijgen, maar we krijgen amper steun en hulp van hogerhand. En ik vrees dat het alleen maar erger wordt. Zeker met het oog op de budgettaire onweerswolken op federaal en Vlaams niveau.’

Zoals elders in het land proberen het stadsbestuur en het OCMW in Oostende de groeiende armoede in te dijken, maar veel lijken hun inspanningen niet op te leveren. ‘In veel steden en gemeenten gebeuren heel goeie dingen’, zegt Nathalie De Bast. ‘Maar ironisch genoeg kan dat ook tegen hen worden gebruikt: als zij alles oplossen, zullen de Vlaamse en de federale overheid nog minder geneigd zijn om de problemen op een structurele manier aan te pakken.’ De meeste stadsbesturen zijn ook ontzettend bang dat ze met al hun goede bedoelingen nog méér kansarmen, daklozen, asielzoekers en illegalen zullen aantrekken. ‘Die angst verlamt het beleid soms echt’, zegt Tine Wyns van het Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW) Middenkust. ‘Nochtans ben ik ervan overtuigd dat mensen echt niet naar de stad komen omdat ze hier een bed of een kop soep kunnen krijgen.’

17 uur. Station Oostende

Fransje wankelt het station binnen. ‘Is Pascal er nog niet?’ vraagt hij. Davy stopt hem een blik Jupiler toe. ‘Ja, ik ben alcolieker‘, zegt Fransje. ‘Dat weet ik zelf ook wel.’ Een maand of vier geleden heeft de RVA hem geschorst waardoor hij nu geen uitkering meer krijgt, en voor een leefloon blijkt hij niet in aanmerking te komen. ’s Nachts slaapt hij in het daklozenhuis in de Dekenijstraat. Al drie jaar.

Daar is Pascal eindelijk. Hij ziet eruit als een toevallige passant die zo meteen op een trein zal stappen. Maar ook hij is dakloos. ‘Ik kom mijn schapen verzamelen’, roept hij. Pascal is de verantwoordelijke van het daklozenhuis van Gerard Daniels, een gepensioneerde sportdokter en voormalige schepen. Het is nu zo’n tien jaar geleden dat de dokter in het centrum van de stad aan de praat raakte met een dakloze man. ‘Die vertelde me dat hij en zijn kameraden ’s nachts in een parkje voor het belastingkantoor sliepen’, vertelt dokter Daniels. ‘Dat was handig volgens hen: zodra het kantoor openging, konden ze daar naar de wc. Onwezenlijk vond ik dat. Wie gelooft dat hij in een beschaafde maatschappij leeft, mag niet aanvaarden dat sommige mensen op straat moeten slapen.’ Dus schafte hij op een camping een oude caravan aan, waar drie daklozen mochten slapen. Later kocht hij nog een caravan, en toen nog één. Jarenlang woonde daar een tiental daklozen. Tot de camping werd gesloten. Daarna gaf de dokter hen een bed op een oud jacht in de Oostendse haven, maar daar waren de andere booteigenaars niet zo mee ingenomen. Ondertussen heeft hij zijn daklozen ondergebracht in een pand in de Dekenijstraat dat een plaatselijke bouwondernemer hem ter beschikking stelt tot het wordt afgebroken. Daar kunnen nu het hele jaar door twaalf mensen slapen, tien mannen en twee vrouwen.

Pascal is de enige die een sleutel van het gebouw heeft. Elke avond om vijf uur ronselt hij daklozen in het station. Echte clochards. Illegalen komen er niet in. ‘Van de wet mag je die mensen niet opvangen, hè’, zegt Pascal. ‘Een tijd geleden kwamen er eens een paar Arabieren aankloppen die geen papieren hadden en dus stuurde ik ze weg. En zij maar roepen dat ik een racist was!’ De meeste sans papiers in Oostende zijn transitillegalen die in het Verenigd Koninkrijk willen raken. Meestal zitten ze niet eens op een bed te wachten, want ’s nachts willen ze net hun kans wagen om de oversteek te maken.

Ondertussen heeft Pascal zijn schapen gevonden. Sommigen zijn habitués, die elke avond in de Dekenijstraat slapen en er een vaste stek hebben. Anderen komen er maar af en toe. Als het te hard vriest, of als ze echt aan het eind van hun Latijn zijn. In het daklozenhuis kunnen ze tot tien uur ’s morgens terecht; overdag dwalen de meesten door de straten van de stad. Met een handvol daklozen in zijn zog stapt Pascal in de richting van de Dekenijstraat. Op het stationsplein worden ze nagestaard door een tienerkoppeltje dat op de bus staat te wachten. Het meisje trekt haar handtas wat dichter tegen zich aan.

18 uur. Opvangcentrum Imagine

Rony plugt zijn gsm in een stopcontact aan de gevel van het onthaallokaal van opvangcentrum Imagine. Hij maakt een praatje met Bob, die in zijn rolstoel een sigaret zit te rollen. Binnen schept vrijwilligster Karine tomatensoep in vrolijke K3-mokken. Rond een grote tafel zit een vijftal mannen bruine boterhammen in hun soep te soppen. Er wordt amper gepraat. Ondertussen zoekt Karine tussen tientallen dozen naar de schoenmaat van een van de bezoekers. ‘Allemaal schoenen die we van het leger hebben gekregen’, klinkt het. ‘Heel hard leer. Daar kunnen hun kapotte voeten vaak niet tegen.’

Bob rolt zijn rolstoel tot net voor de ingang, staat op en stapt dan met vaste tred het lokaal binnen. ‘Lopen kan hij als de beste’, fluistert een van de mannen. ‘Hij zit alleen in een rolstoel omdat hij dan meer geld samen kan bedelen. Maar het ergste is dat hij zich niet meer wil wassen. Al drie jaar niet meer. Moeilijk, hoor, om hier met zulke mensen samen te zijn. Zoals die Waal daar. Als de lichten ’s nachts uit zijn, kunnen we allemaal horen hoe hij zijn vrouw afklopt.’

De vrijwilligers tellen de koppen in het onthaallokaal. Het ziet er niet naar uit dat er vanavond meer dan twintig mensen bij Imagine zullen opdagen. Dan hoeven de bedden straks tenminste niet verloot te worden. ‘Het is de laatste avond van het jaar, hè’, zegt Brahim. ‘Wie nog familie of vrienden in de gewone wereld heeft, kan daar wel terecht. En het vriest ook niet, sommigen slapen gewoon buiten.’ Vorige week werd er wel al een paar keer geloot, en vielen een paar vaste klanten buiten de boot. ‘Dat komt door al die illegalen’, zegt Rony. ‘Ik ben geen racist, hè – de pull die ik draag, heb ik zelfs van een Marokkaan gekregen. Maar het is toch niet juist dat ze onze plaatsen weggeven aan vreemdelingen die niet eens papieren hebben.’ En dan ontspint zich een lange discussie over al die asielzoekers die als koningen op hotel mogen logeren terwijl ‘onze eigen mensen’ alleen een bed en een kop soep krijgen. En dan nog alleen maar van december tot eind maart, wanneer het Sociaal Huis van de stad Oostende nachtopvang voor daklozen organiseert.

‘Ik wil niet dat er in de winter iemand op straat moet slapen in mijn stad’, zegt de Oostendse burgemeester Jean Vandecasteele (SP.A) ‘Ik mag er niet aan denken dat er hier straks iemand doodvriest, zoals in Brussel is gebeurd. Daarom heeft onze politie de opdracht gekregen om iedereen van de straat te halen.’ Alleen heeft hij geen zin om voor alle daklozen uit de wijde omgeving te zorgen. ‘Andere gemeenten sturen hun daklozen soms gewoon naar Oostende’, zegt hij. ‘Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. Wij willen wel voor onze eigen mensen zorgen, maar we kunnen niet iedereen uit het noorden van de provincie opvangen.’

Zowel Tine Wyns van het CAW als dokter Gerard Daniels pleit er nu voor dat de stad het hele jaar door daklozennachtopvang zou organiseren. ‘Tijdens de winteropvang zie je die mensen echt evolueren’, aldus Wyns. ‘Dan eten ze beter, komen ze weer wat aan, zien ze er netter uit en krijgen ze medische verzorging. Heel spijtig dat we hen dan eind maart weer de straat op moeten sturen.’ Maar het stadsbestuur ziet meer in een ‘bovenlokaal centrum met professionele begeleiding’. Niet in Oostende, welteverstaan, want dat zou alleen maar meer kansarmen lokken. Met dat voorstel is Vandecasteele zelfs al naar de Vlaamse regering gestapt, maar die ziet er niet veel in. ‘Ze willen die mensen buiten de stad afzonderen, en dat is volgens ons geen gepaste oplossing’, klinkt het op het kabinet van Vlaams minister van Welzijn Jo Vandeurzen (CD&V). ‘Bovendien willen wij geen oplossingen van bovenaf opleggen, want het is beter dat die van onderuit komen.’

Ondertussen is het zeven uur. Een paar soepdrinkers proppen nog wat boterhammen in hun zak en vertrekken weer. Terug naar hun kraakpand wellicht. De rest trekt naar de turnzaal van de voormalige school, waar in houten alkoven opgemaakte bedden klaarstaan. ‘ Train hard or go home’ staat in grote blauwe letters op de muur gekalkt. Iedereen krijgt een bed toegewezen, terwijl Karine en de andere vrijwilligers twee lange tafels dekken, want vanavond is het een beetje feest. De logés krijgen alcoholvrije schuimwijn en een nieuwjaarsdiner: een plastic schaaltje met varkenshaasje, peertjes en knolselderpuree. Bob trekt als eerste de folie van zijn bakje eten. ‘Dat zouden we elke dag moeten krijgen’, grijnst hij. ‘Je zou je beter eens wassen’, sneert iemand aan de andere kant van de tafel. Bob kan er wel om lachen. Maar zijn Noord-Afrikaanse buurman niet. Hoofdschuddend zit die Bob aan te staren. ‘Ik begrijp jullie land niet’, zegt hij. ‘Die man heeft een bad nodig, een dokter en vooral goede begeleiding. Maar hij krijgt hoogstens een bed. Hoe komt het toch dat een rijk land als België niet voor zijn eigen mensen wil zorgen?’

21 uur. Dekenijstraat 8

Pascal heeft het moeilijk vanavond. Hij zit op zijn bed, rookt een filtersigaret en staart voor zich uit. ‘Wat heb ik in godsnaam te vieren? Mijn familie heeft mij verstoten en ik ben dakloos’, zegt hij. In het felverlichte, koude kamertje op de benedenverdieping van het pand in de Dekenijstraat staan nog twee bedden. In een ervan slaapt Fransje zijn roes uit. Pakje roltabak naast zijn hoofd, bierblikjes onder zijn hoofdkussen, pantoffels voor het bed en een foto van zijn dochters aan de muur. Op een houten tafeltje staat een kleine plastic kerstboom met ballen die ooit zilver en rood moeten zijn geweest. Ernaast zit Fons zwijgend te roken. ‘Ik heb Fons aangesteld als verantwoordelijke voor de eerste verdieping’, zegt Pascal. ‘Hij moet ervoor zorgen dat alles er proper blijft. Want dat is belangrijk, hè. Het moet een beetje hygiënisch zijn.’ Fons knikt. ‘Iedereen moet helpen kuisen en zijn eigen bed opmaken’, gaat Pascal verder. ‘Want anders wordt het hier binnen de kortste keren een puinhoop.’

Dan staat Fons ineens op. ‘Ik ga slapen’, bromt hij. ‘Morgen werken. In het casino van Blankenberge.’ Fons is kok. Soms kookt hij in de keuken van het daklozenhuis voor alle habitués en toevallige logés. Want eten krijgen ze hier niet: dokter Daniels wil dat ze voor zichzelf leren zorgen. En dus maakt Fons soms een potje klaar met overschotten die ze van winkeliers uit de buurt krijgen. Maar niet vanavond. Ook al is het dan oudejaar. ‘Waarom zou vanavond iets speciaals zijn?’ zegt Fons. ‘Morgen staan we weer op, zijn we nog altijd dakloos en verandert er just niets.’

Pascal frunnikt aan zijn pakje sigaretten. Nu Fons de kamer uit is, wil hij nog iets kwijt. ‘Hebben jullie nog tijd? Willen jullie nog luisteren?’ vraagt hij een beetje stuurs. ‘Ik zou graag eens vertellen hoe ik van een berg in een wrak ben veranderd. Want ik ben niet altijd zo geweest.’ En dan komt het er allemaal uit. Hoe zijn dochtertje aan wiegendood stierf en werd gecremeerd zonder dat hij afscheid van haar had kunnen nemen, de vreselijke dingen die hij meemaakte tijdens de tien jaar in het vreemdelingenlegioen, en dan het verhaal van zijn tweede vrouw die op Corsica aan kanker is gestorven. Hij haalt een reistas onder zijn bed vandaan. Een tas vol herinneringen, zo blijkt. Vol trots laat hij foto’s zien uit de tijd dat hij nog een uit de kluiten gewassen paracommando was, en dan diept hij een tekening op die hij van zijn overleden vrouw heeft gemaakt, een foto van haar ook, en zelfs de rode lingerie die ze droeg op de dag dat ze stierf. Hij snikt gesmoord, zegt dat hij even op adem moet komen. Om de stilte te vullen, begint Fransje nog wat luider te snurken.

‘Na de dood van mijn vrouw ben ik naar België teruggekeerd om een nieuw leven op te bouwen’, vertelt Pascal. Hij steekt nog een sigaret op. ‘Ik heb toen jarenlang een relatie gehad. Maar uiteindelijk werd al het verdriet me te veel, ben ik in de psychiatrie terechtgekomen en heeft mijn vriendin me uiteindelijk buitengezet.’ Toen Pascal na een jaar uit de psychiatrische instelling kwam, stond hij op straat. Alleen en zonder begeleiding. ‘Ik kon nergens naartoe. Eerst heb ik een tijd in ruwbouwappartementen geslapen’, zegt hij. ‘Tot ik hoorde van dokter Daniels en dit huis. Sindsdien zit ik hier. Nu al zo’n negen maanden.’ Hij snuit zijn neus, staat op en probeert een blikje bier van onder Fransjes hoofdkussen weg te graaien. ‘Ik kan er niet bij’, zucht hij. ‘Ach, ik ga zo meteen wel een pintje drinken in de stad. Ook al heb ik dan niets te vieren.’

Zaterdag 1 januari 2011: 00 uur. Ergens in Oostende

De laatste trein is vertrokken; het station is dicht. In nachtopvang Imagine zijn de lichten al lang uit, en ook in de Dekenijstraat is het stil. Alleen Pascal is de stad in getrokken. Daar zijn de straten en pleinen nog fel verlicht, en zitten de meeste restaurants afgeladen vol. Overal wordt gegild, getoeterd, gekust. Op het strand steken ze een spectaculair vuurwerk af om het nieuwe jaar in te knallen. Veel te veel kabaal om rustig te kunnen slapen. John trekt het zeil nog wat hoger over zijn hoofd.

DOOR ANN PEUTEMAN

‘Waarom zou vanavond iets speciaals zijn? Morgen staan we weer op, zijn we nog altijd dakloos en verandert er just niets.’

‘Wie gelooft dat hij in een beschaafde maatschappij leeft, mag niet aanvaarden dat mensen op straat moeten slapen.’

‘We kampen met enorme problemen die onze stad sterk overstijgen en krijgen amper steun van hogerhand.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content