La Maison de Magritte is nu een museum. Een bezoek met een boek.
Al waar het over gaat zijn die kleine schokken. Hoe ze aanvoelden in de kindertijd, nadat je je vinger in het stopcontact gestoken had. Of wanneer, bij fotosessies toen, een sterke lamp plots stuksprong. Een klap en een brandgeur, het hele huis in duisternis gehuld. Het waren randverschijnselen van de magische momenten. Want die foto’s waren altijd gelukt. Wat Magritte had en Broodthaers van hem erfde was precies dat: de gave om het toeval in een hinderlaag te lokken en dan het wonder zichzelf laten voltrekken. Men stelle het zich ook voor als een séance onder bloedbroeders, rommelend met verspreide dingen tot die met een elektrische schok op de juiste plaats bij elkaar staan. Paardenbellen onder de klauwen van de roofvogel. De locomotief uit de schoorsteen denderend. De vuurspuwende tuba. Het ei in de kooi. De arm van de Tiroolse jager, opgeslokt door de muur.
Deze dingen gedijen het best in het diepste geheim. De volkstoeloop waar de echte vrienden bang voor waren, heeft zich nog niet voorgedaan. De door de ware volgelingen soms als een “mercantiele orgie” aangevoelde belangstelling voor het oeuvre van René Magritte, verspreidt alsnog geen ongezonde geur in huis. Het riekt zelfs helemaal nergens naar, in de oude gelijkvloerse woonvertrekken van de kunstenaar. Opgekalefaterd, kraaknet zoals de hem gewijde tentoonstellingsruimten die boven ondergebracht zijn.
Zich aanmelden op nummer 135 in de Esseghemstraat in Jette, is een kleine belevenis omdat het er als overal elders aan toegaat. Een voordeur, een bel, een naamplaatje (‘Magritte’) en een ogenblik twijfel of er wel iemand thuis is. En dan algauw de orde van de dag: dit is het René Magritte Museum. De vijf ineenlopende kamers beneden, de koer, de achtertuin en de mansarde zien er opnieuw min of meer uit zoals tussen 1930 tot 1954. Toen werden ze gehuurd door een niet zo bemiddeld echtpaar met een keeshondje. René en Georgette Magritte, met een kater teruggekeerd uit Parijs.
De eerste en tweede verdieping, waar in die tijd onder anderen hun vriend Paul Taylor en een politieagent woonden, zijn nu uitsluitend gereserveerd voor de uitstalling van talrijke Magrittiana. Weinig of geen schilderijen. Des te meer snuisterijen die meer beloken aspecten van de kunstenaar documenteren. Alles samen amper een tiende uit de verzameling van de jonge Stichting René Magritte Museum. Tussen het vele: Het boordeel van Ika Loch door Van Ostaijen met een tekening van Magritte, een joekel van een pornografische aquarel, een bladzijde uit de door Magritte geïllustreerde modecatalogus Samuel met een wervende zin van kompaan Paul Nougé: “Elle invente le monde en toute sécurité. Ses rêves la protègent aussi bien qu’un manteau STAR (astrakan garni vison)…”
IN DE BAN VAN HET MYSTERIE
De meubels in Magrittes woonvertrekken geven een mix van modern, antiek, gewoon en licht bizar te zien. Dat kan op kleinburgerlijkheid wijzen. Hoewel, knusjes is het niet. Licht hertimmerd of herschikt door liefhebbers van het oeuvre van de kunstenaar, hebben ze iets van decorstukken zoals ze op zijn schilderijen voorkomen. Alleen, er is niets wat knettert als na een botsing tussen onweerswolken. André Garitte – samen met Ronny Van de Velde oprichter van de museum-vzw – wilde op het schip staan zonder de wal te verlaten. Zijn concept is te bestudeerd om een werkelijke leefsituatie op te roepen, en te onhandig samengeraapt om gensters te doen overslaan.
Al de deuren staan open, maar men komt nergens binnen. De toegang is afgesloten door glazen deuren tot op halve hoogte. Halsreikend om alles van in de gang goed te kunnen zien, komt de gefrusteerde bezoeker soms toch in de ban van het mysterie waar hij voor gekomen is. Met een hier en daar neergelegde misdaadroman – Dan le Sosie van Edgar Wallace, of L’Homme sans nom van Rex Stout – heeft het waarschijnlijk niks te maken. Misschien komt het veeleer omdat de kleine kamers, ooit een teken van schamele armoede, eerst door Magritte en zestig jaar later door de decorateurs tot een poppenhuis omgetoverd zijn.
Daarin lijken, zoals in Alice in Wonderland, de dingen variabele dimensies te kunnen aannemen. In de salon doet een antieke, zwarte telefoon op een zwart tafeltje met dubbel tablet en een bos sierlijk gedraaide pootjes, zich groter voor dan hij is. Terwijl in de slaapkamer het lage tweepersoonsbed zich Japans klein blijft maken alsof het ooit eeuwige intimiteit gezworen had.
Van hieruit zou de blik onmiddellijk moeten kunnen dwalen over het tapijt aan het voeteneind. Maar er is slechts een stukje van te zien. In zijn nieuwe boek René Magritte, Esseghemstraat 135, Jette-Brussel noemt Jan Ceuleers het niet zonder reden “het belangrijkste element in deze kamer”, zijn bewering opsmukkend met een uitspraak van Edgar Allan Poe: “Het tapijt is de ziel van de woning”. Pas op de eerste verdieping, waar de betovering al lang verbroken is, hangt het originele exemplaar aan de muur. Achter glas en ingelijst als een schilderij, heeft het door Georgette met de hand geknoopte, wollen tapijt ingeboet aan charme en betekenis. Op een blokkenveld in lichte tinten naar een ontwerp van Magritte, laat zich een tekst van bloedbroeder Nougé ontcijferen: “Si ta pensée ici se pose au bord du rêve, souviens toi.”
De fameuze alleskamer, gekneld tussen slaapkamer, gang, keuken en badkamer, vertoont nog weinig van wat zijn naam laat vermoeden. De plek waar de kunstenaar schilderde en las, mijmerde, schaakte, at en dronk, vrienden ontving en samenzweerderige vergaderingen belegde, is verschrompeld tot een kamertje van niets. Een onaangebroken pakje Belga wijst naar reünies zonder walmen. En waar is de grote kristallen asbak?
Gereinigd en wel staat hij op het siertafeltje in de salon, hoewel deze plaats in de beste traditie van de kleinburgerij alleen voor officiële gelegenheden gebruikt werd. Om Paul Eluard te ontvangen bijvoorbeeld, een deftige vriend uit het Parijse “vaticaan” van het surrealisme. Een enkele keer ook om de bloedbroeders op een bloedstollende performance te vergasten.
OVERBRENGERS VAN ROUWBEKLAG
Dat was toen de politieagent van twee hoog gestorven was en zijn familie aan Magritte vroeg om hem in zijn salon op te baren, teneinde de overbrengers van rouwbeklag onnodig veel trappen te besparen. Tegen zijn zin had de kunstenaar toegestemd. Maar toen hij op het idee kwam om zijn vrienden voor één keer in de salon te ontvangen, stikte hij haast van de pret.
Twee koperen kraantjes boven een simpele pompsteen, een stuk Sunlight-zeep, een pak tafelzout Cerebos, een fles Ricard, een fruitmand, aan de muur een postkaartje van de drakendodende Saint-Michel waarin Georgette telkens een gaatje prikte wanneer René een vloek slaakte. Op de grond een handig bakje met schoenpoetsgerei. Ziedaar de evocatie van een keukentje der armen, eentje zonder koelkast. Naar verluidt werd er eenvoudig en voedzaam in gekookt. Hier wel een spoor van bestudeerde slordigheid: op het aanrecht een bord met mes en vork over elkaar gekruist, alsof er net iemand uit gegeten heeft.
De keuken is helaas het laatste teken van leven. De eens voor stemmige foto’s zo geschikte tuin is nu een moeizaam met armtierige grondbedekkers gecamoufleerde morzel grond. De achter in de tuin gelegen Studio Dongo waar René en zijn broer Paul in de jaren dertig om den brode een ontwerpbureau inrichtten, is een klungelige etalage van Magritte-objecten zonder “berekende conflicten”. (Door Pauls onnoemelijke luiheid was de studio overigens geen lang leven beschoren). En de klim naar de mansarde kan men zich eveneens besparen. Er is meer nodig dan een geweer, twee lege lijsten, een mattenklopper, een statief en enkele vergaarbakken om een ensemble van “onthutsende voorwerpen” te suggereren. Alleen de doordringende geur, een mengeling van knoflook, uien en zwavel, wekt een flauw vermoeden van een criminele sfeer.
De bewoner van de Esseghemstraat 135 beschouwde zijn schilderijen als verontrustende meubels. Nougé zag er zelfs misdaden in. Daar tilt Jan Ceuleers in zijn boek nogal aan. Het huis in Jette was een “onderduikadres” voor een bende Brusselse surrealisten die zich tot doel hadden gesteld om de gevestigde orde te ondermijnen. De schrijvers Nougé, Louis Scutenaire en Marcel Mariën scherpten hun pennen om de godsdienst, de moraal, de cultuurindustrie en het staatsbestel te helpen neerhalen. Dat was aardig subversief, zo men wil.
Maar om de werken van de componist in hun midden, André Souris, en van beeldend kunstenaar Magritte, als “aanslagen op de openbare veiligheid” te bekijken, is er een sterke verbeelding nodig. Pure outlaw-romantiek, eigenlijk. Hij maakte gewoon razend doeltreffende beelden. Dat weet ook Ceuleers, wanneer hij langs deze gedachtenweg kronkelt: “Efficiënte beelden zijn discontinue elementen die deze wereld kunnen helpen ontwrichten; voorbeeldige fragmenten van vrijheid die de onvrijheid van de gangbare denk- en handelwijze in pijnlijk schel licht plaatsen.” Het fantoom van de vrijheid?
De uitkomst liet zich raden. Tussen de radicale “activist” Nougé en de stilaan furore makende schilder kwam het tot een breuk.
TUINWIJKPARODIE
De nuchtere Mariën had overigens zo zijn bedenkingen rond de mythe van de eendrachtig staatsgevaarlijke onderduikers. Hij schreef: “In feite was het een groep wanhopige lieden, die niet wisten wat gedaan, die geen plan of project hadden. In Parijs ging het er misschien meer georganiseerd aan toe want ze ontmoetten mekaar tenminste op café.(…) Maar behalve Magritte voerde hier niemand iets uit. Scutenaire liet niets zien. Nougé publiceerde niets. Ik was eigenlijk een geval apart want ik ben systematisch beginnen te publiceren.”
Het verbaasde niemand dat het huisje in de Esseghemstraat Magritte dra te benauwd werd. Het comfort wenkte. Eerst in een appartement aan de Lambertmontlaan en in 1957 in een villa aan de Schaarbeekse Mimosastraat (deze “tuinwijkparodie”, Ceuleers). Wat hem niet verliet was zijn ironie, de goddelijke eigenschap die hem in staat stelde om de heren van de (kunst)wereld op hun wenken te bedienen en ze tegelijk voor schut te zetten. Zelf verstoken van die gave, zag ook Mariën het niet meer zitten met de schilder van ettelijke Empire des Lumières-versies en van de wolkenvogel voor Sabena.
De sterke verhalen over het drukken van valse bankbriefjes en het produceren van valse meesterwerken even terzijde gelaten, samplede en kopieerde Magritte naar hartelust op basis van z’n eigen beeldenarsenaal, zonder de doeltreffendheid uit het oog te verliezen. Hij was een geboren reclamejongen.
Zonder verpinken blijven we hem in de “Belgisch-ironische traditie” plaatsen, volgens Ceuleers een “toeristisch concept waarin de journalisten zowel Brueghel en Ensor als om het even welk exportproduct deponeren.” Hier laat de schrandere en geestige auteur, die zich in 1994 al over Magrittes période vache boog, zich weerom misleiden door zijn blinde haat voor toeristen en journalisten. De eersten wil hij het liefst zo ver mogelijk uit de buurt van de Esseghemstraat 135 houden. Waarom zou hij anders deze alleraardigste en nette Jetse buurt omschrijven als “ongetwijfeld de treurigste van dit weinig opwekkende land”? En van journalisten heet het steevast dat ze een “knieval voor de waan van de dag” maken.
Maar dat is spijkers op laag water zoeken. In feite spint de auteur rond plekken en dingen in het oud woonhuis accurate verhalen over leven en werken van de kunstenaar in de Esseghemstraat, over het Brusselse surrealisme, de urbane en sociale geschiedenis van Jette. Hij doorweeft zijn boek discreet met verwijzingen naar de meest geraffineerde literatuur over huizen en hun meubilair: Mario Praz, de gebroeders Goncourt, Poe, Walter Benjamin en Georges Perec.
Dat hij, telkens als hij toegeeft aan de gezonde drang om een anekdote te vertellen, gelijk te kennen geeft dat zulks niet aan hem besteed is, weze hem vergeven. Hij onthoudt ze ons niet, zelfs de meest klassieke niet. Zoals die over de onvermoede trap onder een achterste. Mevrouw Magritte is met een vriendin uit winkelen. Magritte is alleen thuis. Er wordt aangebeld. In het deurgat staat een hem onbekend heerschap, in werkelijkheid de echtgenoot van die vriendin. Beleefd maakt hij zich kenbaar. Terwijl Magritte de meneer laat voorgaan naar het salon, verkoopt hij hem een geweldige schop onder zijn kont. Eer de man zijn stomme verbazing te boven is, heeft de gastheer, een en al voorkomendheid, hem al een stoel aangeboden.
Aanbellen op nummer 135, Esseghemstraat in Jette, is nog altijd een kleine belevenis.
Open van wo. t/m. zo. 10-18 u. 02/428.26.26
Jan Braet