Kan men schuldig zijn aan een keuze die men nooit zelf heeft gemaakt, die anderen voor je hebben gemaakt? Of is men schuldig aan zijn eigen onschuld? In Scheisseimer vertelt de 75-jarige beeldhouwer en schilder Koenraad Tinel het verhaal van de tragische collaboratie van zijn radicaal Vlaamsgezinde familie met de Duitse bezetter in WO II. Vriend en auteur David van Reybrouck stelt het boek deze week voor aan de pers.

Zij paradeerden door de straten

met hun groote trommels

en hun leege hoofden.

Louis Paul Boon, Hij was een zwarte, 1946

Koenraad Tinel belt niet graag. Er is zeer veel dat hij zeer graag doet – rondlopen, tekenen, assen, snijbranden, snoeien, paardrijden, nog meer rondlopen, saliethee zetten, het houtvuur aanblazen, een fles ontkurken, graag zien, schaterlachen, nog een fles ontkurken, weer rondlopen, zich afvragen waar de kurkentrekker ligt, zich omkeren, zoeken, ‘ha nee, hij is al open’ – maar bellen, nee.

Dus als hij belt, is er een reden voor. Maar die licht hij niet toe.

‘Komt af,’ buldert het aan de andere kant van de lijn, ‘ik ben met iets bezig.’

Ja, dat is hij altijd. Maar ik spring in mijn auto en dokker een uur later over de kinderkopjes van de Congoberg naar beneden. Links van me, in de mooiste vallei van het Pajottenland, staat het huis met de grote ramen, het machtige haardvuur en de tomeloze gastvrijheid. Hier woont Koenraad al jaren samen met een bevriend gezin.

Hij is opnieuw aan het tekenen geslagen, zegt hij. Iets van vroeger, iets wat er ineens uit moest. Hij kan het allemaal niet goed zeggen, zegt hij. Dat is zijn ding niet.

Tinel tekent graag om complexe herinneringen een vorm te geven. Verwijst zijn beeldhouwwerk naar mogelijke werelden, mythische werelden – onderwerelden waarvoor hij kano’s smeedt, beesten boetseert of stieren last – dan is zijn tekenwerk vaak een afdaling in zijn binnenste tijd.

Dat begon nogal vroeg bij hem.

‘Ik ben beginnen te tekenen toen ik drie was en ben nooit meer gestopt. Mijn ouders moedigden dat aan, ze hielden hele albums met mijn tekeningen bij. Tekenen was een manier om mij van hevige indrukken te ontdoen. In 1939 was er een lichte aardbeving geweest. De schalies vielen van de kerk en mijn moeder zocht me overal. Uiteindelijk vond ze me: ik zat gewoon binnen, die aardbeving te tekenen.’

Hij was toen vijf.

Meer dan zestig jaar later moet hij zich van een andere naschok ontdoen. Maanden nadat een kortstondige, maar bruisende relatie met een oud-studente van hem is beëindigd, kliedert hij op een dag de waanzinnige cyclus Inkt neer. En kliederen is het woord, want wie de striemen en de spatten van die erotische en bij momenten zelfs pornografische reeks ziet, weet dat dit geen tekenen of schilderen meer is. Het is Tinel die juicht en rouwt op papier, het is zijn gulzig verdriet dat hij heeft uitgesmeerd: een feest van zinnelijkheid, maar ook een besef van eindigheid. De droefheid van goesting, zoiets. Ach, hij kan het allemaal niet goed zeggen, zegt hij.

Hij troont me mee naar de zolder, de zolder waar doorgaans zijn kleine sculpturen staan opgesteld. Nu is alles echter aan de kant geschoven. Op de houten vloer liggen tientallen en tientallen tekeningen op grote vellen papier in keurig gerangschikte rijen. Het zijn er zoveel dat als de eerste rij tot bij de verre muur komt, hij een bocht moet maken, en nog een, en nog een, tot hij bij de tweede rij uitkomt. Een hoekig slakkenhuis. Tussen de rijen door heeft Koenraad gangpaadjes vrijgelaten. Het lijkt alsof hij een labyrint heeft aangelegd, een labyrint van moeizame, complexe herinneringen. Die ene aardbeving uit 1939 zat hij dezelfde dag al te tekenen, die andere aardbeving uit datzelfde jaar kwam er pas een mensenleven later, bij het begin van een nieuw millennium, uit.

‘Honderdtwintig heb ik er nu, of honderdveertig. Ik weet het niet meer, ‘k ben de tel kwijt. Ik dacht dat ik klaar was, maar er komen er meer en meer bij. De herinneringen komen los terwijl ik bezig ben.’

Uiteindelijk zouden het er tweehonderdveertig worden.

Sigaren en hoge hoed

En wat voor herinneringen. Koenraad Tinel groeide op in een familie waar de tocht van de geschiedenis net iets vaker doorheen waaide dan elders. Zijn grootoom was de gevierde, negentiende-eeuwse componist Edgar Tinel, een man van sigaren en hoge hoed. Als lid van de gegoede Vlaamse burgerij drong hij door tot de Belgische beau monde: hij werd directeur van het Brusselse conservatorium en kapelmeester van de koning. Al protesteerde hij soms tegen het prille flamingantisme, hij zette wel gedichten van zijn bevlogen boezemvriend Guido Gezelle op muziek, viel in de prijzen met zijn cantate Klokke Roeland (tekst van Julius Sabbe) en componeerde zijn Hulde aan Conscience. Toen aan de tijd van overdadige salons, kristallen glazen, zilveren servetringen en crinoline jurken bruusk een eind kwam, stond Koenraads vader tot aan zijn lippen in het ijskoude water van de IJzer. Hij was betrokken bij de aanval op de bloemmolens van Diksmuide en werd een van de weinige soldaten die na afloop de veilige oever van de stroom weer heelhuids bereikten. Een hevig soldaat, vader Tinel, die na de Wapenstilstand plechtige, Belgische decoraties kreeg opgespeld voor zijn heldenmoed, maar tegen die tijd allang een überflamingant was geworden. Ook bij hem was de radicale Vlaamsgezindheid ontkiemd in de zompige klei van de Dodengang.

Dat fanatisme zou in het Interbellum niet alleen leiden tot een nogal voor de hand liggend lidmaatschap van het rechtsrevolutionaire, militaristische Verdinaso, de bezieler ervan, de charismatische oud-frontsoldaat Joris van Severen, zou bovendien vriend aan huis worden bij het gezin Tinel. Naar verluidt kwam hij er niet alleen om ideologische redenen. In dat gezin wordt Koenraad in 1934 als derde van drie zonen geboren. Hij is een half nakomertje: zijn broers zijn dan al zeven en tien jaar oud. Koenraads peetoom was niemand minder dan Bert D’Haese, de man die kort daarna volksvertegenwoordiger en vervolgens senator was voor het zeer flamingante VNV (en na de Tweede Wereldoorlog een toonaangevend journalist van De Standaard werd). Een van zijn andere ooms is ‘nonkel Jef’, de in vergelijking met ‘nonkel Edgar’ minder succesvolle maar in Vlaams-nationale kringen niettemin zeer gewaardeerde componist Jef Tinel. Hij is de huisdirigent van het Verdinaso.

Met het volk dat bij de Tinels over de vloer komt, staan vele kolommen gevuld in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Het is geen stoffige wereld met behoudsgezinde beginselen. Integendeel, er heerst een geweldige dynamiek. Men is tegen al wat men als ouderwets ervaart: België, de liberale burgerij, de parlementaire democratie. Men heeft waarlijk het gevoel de geboorte van een nieuwe wereld mee te maken, een wereld die weer eenvoudig, deugdzaam en gezond wil zijn. Gedaan met die ellenlange zondagen met parasolletjes en plooistoeltjes bij de muziekkiosk in het park waar elk zuchtje wind toch minstens tot tuberculose moest leiden. Neen, in de nieuwe wereld staat men vroeg op, wast men zich met ijskoud water, proest men het uit van levensvreugde, doet men aan ochtendgymnastiek – lichaamsbeweging? De gruwel van de laat-negentiende-eeuwer! Daar werd men toch ziek van? – en trekt men een wit, strak, effen onderlijveke aan.

Omdat nonkel Jef zelf geen zonen heeft, vat hij veel liefde op voor de kleine Koenraad, vooral wanneer die al op zeer jonge leeftijd nogal virtuoos piano begint te spelen. Jef Tinel is zo enthousiast dat hij heelder schriften vol componeert voor zijn begaafde neefje, met pianostukken ‘opgedragen aan Koenraad Tinel’. In de oorlog zijn ze alle verloren gegaan. Wat niet verloren ging, is zijn compositie die jarenlang een evergreen was op het Vlaams Nationaal Zangfeest: het behoorlijk strijdbare Wij zijn bereid!

Ja, bereid waren ze wel, ten huize Tinel, en niet alleen met koud water. (‘Trouw tot de dood,/ Dietsland wordt groot’, zong men mee met nonkel Jef. Later werd dat ‘Dietsland’ vervangen door het al even tweelettergrepige ‘Vlaandren’.) Toen tijdens de lange oorlogsjaren het gevaar van de bolsjewieken voor de zoveelste maal ter sprake kwam, keek vader Tinel eens diep in de ogen van zijn adolescente zonen en sprak de huiveringwekkende, maar historisch niet bijgekleurde woorden: ‘Ik, in uw plaats, ik ging!’ Koenraads oudste broer wou wel, zonder tegenzin overigens. (‘Wie niet dapper is kan bij ons niet staan,/ Wie niet durven kan moet ten onder gaan…’) Hij was nog maar zestien en moest zijn verdriet verbijten toen hij te horen kreeg dat hij nog een jaartje diende te wachten om toe te treden tot de Waffen-SS, een jaar dat hij vulde met het blijmoedig beoefenen van ochtend-, middag- en avondgymnastiek. Uiteindelijk ging hij. (‘Eens komt het uur,/ Gloeiend als vuur/ Dat de vijand grimmig voor ons staat…’)

Zijn tweede, nog prillere broer sloot zich aan bij de SD, de Sicherheitsdienst. Die nazipolitie van Himmler opereerde eveneens in België en was onder meer belast met de bewaking van de Dossinkazerne in Mechelen en het concentratiekamp van Breendonk, het hardere werk. De betrokkenheid van de Tinels met de bezetter was geen vorm van economische of politieke collaboratie. Koenraads broers heulden niet met den Duits om het hoofd boven water te houden in moeilijke tijden of om de verlangens van de Vlaamse beweging er sneller door te krijgen. Ze bedreven onversneden vormen van militaire en politionele collaboratie, vanuit een ideologische overtuiging van de superioriteit van het nationaal-socialisme. Maar ze waren ook snotapen uit een fanatiek nest.

Naïeve kloot

In Scheisseimer vertelt Koenraad Tinel niet alleen het tragische verhaal van de radicalisering van zijn familie voor en tijdens de oorlog. Veruit de meeste aandacht besteedt hij aan het laatste oorlogsjaar. Na de geallieerde inval in Normandië vlucht het gezin Tinel naar nazi-Duitsland. Even lijkt de bakermat van het Duizendjarige Rijk hen te beschutten, maar algauw worden de eerste stuiptrekkingen ervan zichtbaar. Scheisseimer verbeeldt de lotgevallen van een gezin dat, zowel fysiek als moreel, verscheurd raakt door de oorlog. Het beschrijft hoe de roes van een nieuwe wereldorde waarin men blindelings heeft geloofd, omslaat in een vreselijke kater. En het vertelt dat relaas door de ogen van een onschuldig kind dat zich later altijd schuldig blijft voelen, ook al is dat het juiste woord niet. Want kan men schuldig zijn aan een keuze die men nooit zelf heeft gemaakt, die anderen voor je hebben gemaakt? Of is men schuldig aan zijn eigen onschuld? En zorgt die toenmalige naïviteit een leven lang voor ongemak?

Al is er de afgelopen tien jaar veel veranderd, de omgang met collaboratie en repressie blijft moeizaam in België. Dit land is nog steeds ziek aan de jaren veertig, om socioloog Luc Huyse te herhalen. Nog steeds drijven grote delen van de Vlaamse beweging op de deels begrijpelijke rancune over de harde en ongelijke vervolging van flaminganten door het Belgische gerecht in de naoorlogse jaren. Nog steeds heerst er in kringen daarbuiten een massieve consensus waarin snelle, gemakzuchtige veroordelingen over ‘goed’ en ‘fout’ vaak primeren op een geschakeerde analyse.

Scheisseimer vormt een moment in de volwassener omgang met dat bezwaarde verleden. Koenraad Tinel koestert geen enkele wrok jegens het spuug en de vernederingen die hij als zoon van een ‘zwarte’ in de naoorlogse jaren heeft moeten ondergaan. Ressentiment over de vervolging van zijn vader en broers lijkt hem vreemd, en allicht niet alleen omdat ze er alles samen nog vrij licht afkwamen. Maar evenzeer hoedt hij zich voor een simplistisch verdict achteraf. Daarvoor heeft hij te veel die lokroep van binnenuit meegemaakt, beseft hij te goed hoe makkelijk een mens toen kon ontsporen. De oerenergie die uit zijn hele oeuvre spreekt, had even goed de gruwel kunnen dienen. Scheisseimer is verdediging noch veroordeling. Het doet verslag.

Uiteraard neemt Koenraad Tinel afstand van wat zijn gezinsleden dreef. ‘Mijn vader was een brave, naïeve kloot’, zegt hij vaak. En als hij in zijn werkkamer naar het oude, verkruimelde foto-tje van zijn twee broers in uniform kijkt, herhaalt hij altijd zuchtend hun prille leeftijd en schudt dan het hoofd. Maar zijn beeld wordt op het verwarrende af genuanceerd, wanneer hij vertelt over zijn ‘pikzwarte’ vader die niettemin had gewild dat hij een Joodse pianolerares had kunnen sparen. Of wanneer hij ootmoedig toegeeft dat hijzelf, Koenraad, gewoon het geluk had dat hij toen zo jong was. Want als kind was hij evenmin immuun voor de schoonheid van militaire optochten en stond hij met plezier en fierheid op wacht in de tuin terwijl het goot, met als helm een lekkende kookpot. De foute blijkt ineens goed te zijn en de goeie had een hele slechte kunnen worden. Dat is, op zijn minst, eerlijk.

Decennialang heeft Koenraad Tinel geen vorm gevonden voor dat kluwen van zijn verleden. Hij probeerde het in de jaren tachtig en negentig met enkele monumentale beelden, maar vond die later waardeloos. Net na de val van het IJzeren Gordijn trok hij naar het gebied in het voormalige Oost-Duitsland, waar hij als kind een harde maar gelukkige oorlogswinter had doorgebracht. Het was een heftig weerzien, maar artistiek wist hij niet wat ermee aan te vangen. Nog eens meer dan vijftien jaar later ontstond de cyclus Scheisseimer en die groeide in enkele maanden tijd uit tot een picturaal epos, een van de absolute hoogtepunten in Tinels veelomvattende en diverse oeu-vre. ‘De beelden kwamen vanzelf’, zei hij achteraf. Hij had ze maar te tekenen: nu eens lyrische landschappen, dan weer groteske koppen, of grauwe stationsbeelden na liefdevolle lentetaferelen. Hij monkelt en hij mijmert met inkt, hij vloekt, hij walgt en hij heeft heimwee. Ja, ook dat laatste. Want terwijl de wereld in brand stond, mocht hij sleeën op de hellingen van het Thüringer Wald of spelevaren in de kreken bij Seidingstadt. En wat is er in godsnaam mooier dan dat? Nog steeds kent hij Duitse liederen uit die tijd van buiten, gezangen met bombastische teksten maar montere melodieën. Mag men ze nog mooi vinden? Nog steeds raakt hij ontroerd als hij denkt aan die ene, blinde Duitse soldaat in Bamberg, der Hans, want het waren tenslotte niet allemaal nazi’s. Kan dat?

Op zulke momenten in het gesprek staat Koenraad Tinel meestal op en begint hij iets op de buffetpiano te spelen. Zijn virtuoze vingers van weleer zijn knoestig en dik geworden door een leven lang beeldhouwen. Maar hij kan het nog steeds, dat ene muziekstukje van Bach dat zijn Joodse pianolerares hem heeft geleerd vooraleer ze in de zoutmijnen van Polen verdween. De oude vingers van Tinel op het klavier: ze boetseren Bach, lichtvoetig, kinderlijk. Even is hij weer zes, even is het nog geen oorlog, even leeft ze nog.

Grijswaarden

Het verhaal van de oorlog moet telkens opnieuw worden verteld, dat is waar. Maar Koenraad Tinel vertelt niet om te herinneren, denk ik, veeleer om te vergeten. Om te kunnen en te mogen vergeten. Of beter: om te verteren. Decennia heeft hij gezwegen, maar het geheugen zweeg niet: het was daar, warrig, onvatbaar, lastig. Onverteerd. Alles gaat voorbij, behalve het verleden, zo luidt de titel van een boek over oorlogsleed.

Toen hij mij voor het eerst door dat doolhof van zijn herinneringen rondleidde, hield hij bij elke tekening halt en vertelde hij er iets bij. Hij deed dat zonder dralen en in een stevig tempo. Die verhalen heeft hij nadien dikwijls verteld, vaak in identieke bewoordingen met identieke momenten van ontroering, alsof hij een formule had gevonden om er zijn demonen mee te bezweren. Het zijn die verhalen die de basis hebben gevormd voor de bijschriften bij de afbeeldingen in dit boek. Maar toen ik met hem op die zolder stond, met al die tekeningen aan onze voeten, leek het alsof we op een kerkhof met blanke graven stonden, alsof hij nog eenmaal gedag wou zeggen aan zijn herinneringen, zijn woelige herinneringen die zich jaren als lintwormen in hem hadden genesteld en die nu, net op tijd, naar boven waren gekomen. Nu heeft hij ook deze aardbeving neergesmeten op papier.

Neersmijten, welzeker. Want Koenraad Tinel zit niet als hij werkt, hij stáát. Hij staat voor zijn werktafel, terwijl zijn voeten onophoudelijk bewegen. Een bokser gelijk. Hij danst, hij weert af, hij valt uit, hij strijdt. Dit keer was het een bijzonder taaie tegenstander. Heeft hij hem gevloerd? Heeft hij zijn gespierde verleden getemd?

Getemd niet, geveld wel. Of toch voor even, want Koenraad Tinel zal blijven worstelen met de schuld die de zijne niet is maar had kunnen zijn, met de herinnering aan een vader die hij niet meer liefhebben maar ook niet haten kan. Scheisseimer gaat over een aardedonker verleden, maar Tinel gaat het zwart-witoordeel uit de weg. Hij lijkt stilzwijgend aan te sluiten bij de Nederlandse historicus Chris van der Heijden, als die oproept om eindelijk oog te hebben voor de grijswaarden in het verhaal van de Tweede Wereldoorlog:

‘Want in laatste instantie is dat de les van de Tweede Wereldoorlog [… ]: dat de mens, het handjevol helden en heiligen daargelaten, niet goed is en niet fout, niet zwart of wit maar grijs. Hij moddert langdurig in een onoverzichtelijk tussengebied om soms, opeens, te ontdekken dat hij bij toeval, uit opportunisme, uit domheid, liefde voor een derde, een misplaatst gevoel van nationalisme of wat dan ook, in een landschap is beland met slechts één kleur. Het kan ‘wit’ zijn, dat landschap, ‘zwart’ kan ook. Ontsnappen is vervolgens zo goed als onmogelijk. Vandaar dat het wijzer is tevoren rekening te houden met dat gemodder en met die mogelijkheid tot dwaling. Dat heet scepsis, nuchterheid of, zo men wil: een tragisch levensgevoel.’

Grijswaarden. Bij Koenraad Tinel mag je dat heel letterlijk nemen. Op zijn werktafel staat een rijtje bokalen. Helemaal links staat zuivere Chinese inkt, helemaal rechts zuivere bister, het roestbruine pigment dat in walnoten zit. Zoals in nagenoeg al zijn schilderwerk gebruikte hij ook in Scheisseimer slechts die twee verfstoffen. Maar tussen die twee uitersten staat een half dozijn potten gevuld met wat hij noemt ‘water van verschillende vuiligheidsgraad’. Daarmee werkt hij het liefst. Dat gemodder. Die voorliefde voor vuiligheid zorgt voor het rijke coloriet van zijn schilderkunst en betekent zijn redding als mens. Het bezwaarde verleden van een kind laat zich niet herleiden tot het een of het andere kamp. Dat is de tragiek van Koenraad Tinel, en aan die tragiek hebben wij Scheisseimer te danken.

KOENRAAD TINEL VERTELT ‘SCHEISSEIMER’ LIVE AAN HET PUBLIEK: PREMIèRE 13 MAART IN HET PALEIS IN ANTWERPEN. VERDER NOG OP 14, 18, 20 EN 21 MAART OM 20.00 UUR.

DE CITATEN VAN LOUIS PAUL BOON EN CHRIS VAN DER HEIJDEN HAALDE IK UIT DE BUNDEL HIJ WAS EEN ZWARTE: OVER OORLOG EN COLLABORATIE (MEULENHOFF/MANTEAU, 2003), HET CITAAT VAN LUC HUYSE UIT ONVERWERKT VERLEDEN: COLLABORATIE EN REPRESSIE IN BELGIë, 1942-1952 (KRITAK, 1992). HET BOEK ALLES GAAT VOORBIJ, BEHALVE HET VERLEDEN (VAN HALEWYK, 2006) IS EVENEENS VAN ZIJN HAND. VERDER MAAKTE IK GEBRUIK VAN DE BUNDEL DIE ERIC CORIJN SAMENSTELDE: COLLABORATIE IN VLAANDEREN: VERGETEN EN VERGEVEN? (MANTEAU, 2001)

DOOR DAVID VAN REYBROUCK/illustraties Koenraad Tinel

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content