Na één jaar huwelijk ontdekte Evelyn Waugh dat zijn vrouw hem al een half jaar lang bedroog en van de weeromstuit veranderde de anarchistische modernist in een aartsconser-vatieve antimodernist. Maar grappig bleef hij wel.
Evelyn Waugh, ‘Scoop’, Bert Bakker, Amsterdam, 240 blz., euro 24,95.
Hij had zich zijn dood ongetwijfeld anders voorgesteld, een beetje zoals die van Lord Marchmain in Brideshead Revisited misschien wel: in de Chinese kamer van Flyte Castle, liggend in het bed waar ooit de koningin nog in sliep, omgeven door zijn naaste familie en voorzien van alle mogelijke zorg door een toegewijd verpleegster en een bevriend priester. Maar het heeft niet mogen zijn. Evelyn Waugh stierf helemaal alleen, toen hij op paasdag 1966 van de mis kwam en er even tussenuit dacht te knijpen voor een plas. Omdat hij toch wel heel erg lang wegbleef, ging er na verloop van tijd iemand kijken en die trof hem dood aan, op zijn eigen toilet.
Ergens typeert die dood Waugh perfect, het burgermannetje dat zijn leven gegeven zou hebben om bij de adel te horen, maar dat door zijn eigen mentaliteit veroordeeld was om toch steeds een trapje lager te staan. Honderd jaar geleden geboren in het Londense voorstadje Hampstead, met een gouden ganzenveer tussen de vingers, was Evelyn Waugh als geen ander voorbestemd om de Engelse F. Scott Fitzgerald te worden. Zijn vader behoorde tot de middenklasse, wat Evelyn in staat stelde er een losbandige, anarchistische levensstijl op na te houden en de draak te steken met alle vooroorlogse waarden. Op zijn veertiende had hij ‘The Defence of Cubism’ gepubliceerd in het tijdschrift Drawing and Design, wat hij zijn eerste essay noemde en de redactie een ingezonden brief, maar dat deed er allemaal niet toe. Van belang was dat hij een kind van zijn modernistische tijd leek te zijn, het schuim op de golven van de vooruitgang. Decline and Fall, zijn eerste roman, verschenen in 1928, past voorbeeldig in dit stramien, aangezien het boek over een jongeman gaat die aan de universiteit eruit gebonjourd wordt, al doende ervaart dat de wereld draait op schijnheiligheid en bedrog en beseft dat je je beter met een grap uit de slag kunt trekken dan kwaad te worden.
Dat Evelyn Waugh de literaire geschiedenis niet is ingegaan als de grappige modernist die hij aanvankelijk leek te zullen worden, maar wel als een aartsconservatieve, katholieke, maar daarom niet minder grappige antimodernist heeft veel te maken met zijn persoonlijke ervaringen met de roaring twenties. Net als leeftijds- en beroepsgenoot Anthony Powell dacht hij de beloofde gevonden te hebben in adellijke kringen. Op 27 juni 1928 trouwde hij met de aristocratische Evelyn – was het zelfliefde? – Gardner. Hij dacht de ware te pakken te hebben en beschouwde het huwelijk als een heilig huisje. Zij bekende achteraf met hem gehuwd te zijn om van haar ouders af te raken en deed niets liever dan zijn huisje omvertrappen. Na een jaar bleek dat ze hem al een half jaar bedroog en dat was dat.
Zo leek het toch, maar Waugh ervoer op dat moment de grootste psychische kraak uit zijn leven en zag alleen in de katholieke kerk een uitkomst voor zijn problemen. Nog voor zijn echtscheiding uitgesproken was, trok hij dus naar de doopvont om een eersteklas bekeerling te worden. De wereld bleek opeens vol zonde te zijn en de reden daarvoor was terug te voeren op Adam en Eva. Waugh zwoer voortaan de anarchistische moraal af. Naar de hoeren ging hij nog even vaak, alleen sprong hij nadien even de biechtstoel binnen en voelde hij zich zo stukken beter. Wat dit allemaal voor zijn boeken betekende, blijkt uit Vile Bodies, verschenen in 1930. In deze roman tekent hij een portret van zijn tijdgenoten als een stel windbuilen en slechte karakters, mensen die de roeping in hun leven gemist hebben en daarom stuurloos rondzwalpen. Alleen begrepen zijn tijdgenoten het niet zo en het boek werd geprezen als een grandioos en eindeloos grappig tijdsbeeld. Voor het eerst, en zeker niet voor het laatst was Waugh totaal mis begrepen, en hij werd er alleen maar extremer door.
ONGELOVIGE BARBARIJ
In Waughs filosofie was de wereld sinds de erfzonde getekend door de chaos en alleen de goddelijke genade – wat voor hem gelijkstond aan het katholicisme – kon daar verandering in brengen. Wat er met Europa aan de hand was, het verdwijnen van het geloof ten voordele van het humanisme, vond hij verschrikkelijk, want zonder het christendom zou er geen Europa zijn, en wat was het humanisme anders dan menselijke zelfoverschatting?
Op puur menselijk vlak zag Waugh een strijd tussen de katholieke beschaving en de ongelovige barbarij. Vooral in zijn journalistiek werk, zoals Waugh in Abyssinia en in de romans die uit zijn buitenlandse reizen voortvloeiden als Scoop en A Handful of Dust – beide opnieuw vertaald en uitgegeven naar aanleiding van zijn honderdste geboortedag trouwens – komt dat naar voren. Dat hij ervan overtuigd was dat blank superieur was aan zwart hoeft in feite niet te verbazen, we hebben het hier immers over de jaren dertig. Wat wel verbazingwekkend is, is dat hij de meeste Engelse kolonisten al even barbaars vond als de zwarten. De Ethiopiërs verafschuwde hij omdat ze per se westers wilden lijken. Haile Selassie wou een Europees keizer zijn en, nog veel erger, zijn onderdanen ruilden hun Afrikaanse eigenheid in voor een dun laagje Europese cultuur, alleen moesten ze het doen met platgeslagen en geel beschilderde jerrycans in plaats van met goud. Wat hij de westerlingen dan weer verweet, was dat ze dit spelletje gewoon meespeelden en de Afrikanen niet wezen op hun domheid. Iedereen juichte dit beschamende spektakel toe en de ergsten waren de journalisten. Zij worden in zijn werk steevast afgeschilderd als hersenloze luiwammesen die liever iets verzinnen dan op onderzoek uit te gaan, nooit checken of wat ze schrijven met de werkelijkheid overeenkomt en een opvallende voorkeur hebben voor de sappige details van wat er gebeurt, ook al hebben die niets met de essentie van de zaak te maken.
De enige plek in Afrika die hij werkelijk aangenaam vond, lag in Kenia en bestond uit de immens grote door Engelsen gerunde boerderijen. Daar trof hij een strak geordend Engeland, eentje dat in Engeland zelf wellicht nooit bestaan had. Dit, zo schreef hij, was de ideale kolonie, niet gesticht door een handvol weggelopen criminelen zoals Australië of door uitgeweken Europees schorremorrie zoals de VS, maar wel door geciviliseerde Engelsen.
Dat het volkje aan de overkant van de Atlantische Oceaan hem niet lag ,stak hij niet onder stoelen of banken. ‘God bless America’en al dat gezanik over de democratie als het uitverkoren politiek systeem werkte hem danig op de zenuwen. God had nooit beweerd dat het ene systeem beter was dan het andere, zo zei hij, en het was typisch dat een volk dat zich net door de nivellerende werking van die democratie de intellectuele diepte van een regenplas had verworven, zichzelf zo zou zitten ophemelen. Toen Brideshead Revisited tegen zijn verwachtingen in een immens succes werd in de VS en dit succes vooral gebaseerd bleek op zijn romantische tekening van het interbellum en niet op de katholieke inhoud van het boek, was hij ontroostbaar. Op een feestje vertelde de vrouw van een New Yorks theaterproducer hem dat ze het boek een van de beste van de hele wereldliteratuur vond. In plaats van vriendelijk te glimlachen, antwoordde hij: ‘Ik vond het ook niet zo slecht, maar nu ik weet dat een vulgaire, alledaag-se Amerikaanse vrouw als jij het bewondert, ben ik er niet zo zeker meer van.’
Wat men ook moge beweren over Evelyn Waugh, eerst en vooral was hij een man van principes. Stemmen deed hij bijvoorbeeld nooit omdat hij niet hield van de mossel-noch-visgedaante van de Engelse democratie. Ofwel heb je een koningin, zo vond hij, en dan moet je haar als burger de wet niet opleggen, ofwel heb je een democratie, en dan schaf je het koningshuis af. Het een doen en het ander niet laten, lag niet in zijn aard.
HEROïSCHE MANNEN
Precies omdat Waugh een man van principes was, liep het ook tijdens de Tweede Wereldoorlog finaal met hem mis. Hitler haatte hij vanaf het begin van de jaren dertig en in ’39 stond hij te popelen om de strijd in te trekken. Alleen bleek het leger helemaal niet zo op he-roïsche mannen als hij gesteld te zijn. De discipline fnuikte zijn zin voor initiatief en als officier bleek hij een totale ramp omdat hij hautain en lomp overkwam bij de rekruten. Wat Waugh bijzonder frustreerde, was dat hij nooit de kans kreeg om te vechten. Slechts drie keer kwam hij in de buurt van de Duitsers. De eerste keer, in Dakar, bleek zijn compagnie te laat te zijn en keerde ze onverrichter zake terug. De tweede keer, in Egypte, bleken de Engelsen verkeerd geïnformeerd, schoten ze vooral zichzelf overhoop en werd een aantal soldaten gewoon achtergelaten, als speeltjes voor de nazi’s.
De derde keer, op Kreta, was het zo mogelijk nog erger. Waugh werd opgeroepen om het eiland tegen de Duitsers te gaan verdedigen. Toen hij er samen met zijn bataljon aankwam, bleek iedereen al bezig met de evacuatie. Het bevel was dat de laatst gearriveerden ook het laatst zouden vertrekken, wat hen herleidde tot zekere krijgsgevangenen. Luitenant-kolonel Laycock, onder wiens opperbevel Waugh diende, deed alsof zijn neus bloedde en leidde zijn troepen naar de evacuatieschepen, daarmee heel wat gewonden een bijna zekere dood injagend. Waugh rebelleerde niet en ging mee, maar dit verraad zou hem nooit meer loslaten. Eens de oorlog voorbij, op zijn tweeënveertigste trok hij zich, als een oude man, zo goed als het kon terug uit het publieke leven. Hij schreef de Sword of Honour-trilogie over zijn wedervaren in het Engelse leger, een zoektocht naar de contouren van de 20e-eeuwse ridderlijkheid.
Marnix Verplancke