Dirk Draulans
Dirk Draulans Bioloog en redacteur bij Knack.

Het boek ‘Handelaar in Oorlog’ is het relaas van vier jaar intensief contact met de Congolese rebellenchef Jean-Pierre Bemba, die ondertussen vice-president van zijn land geworden is. Het biedt inzicht in de manier waarop een Congolese rebellie functioneert. Tegelijk leest het als een avontuurlijk reisverhaal. Een uittreksel over een bezoek aan de geplunderde paleizen van Mobutu.

Foto’s: Wim Van Cappellen / Reporters ‘Handelaar in Oorlog’ (Uitgeverij Atlas), 355 blz., 26 foto’s, euro 18,5.

Onze nieuwe vriend heette Nzembo. Hij had zich opgeworpen als onze persoonlijke lijfwacht. Hij was amper dertien jaar oud, een kadogo: een kindsoldaat. De andere soldaten spraken hem nooit met zijn naam aan, hij heette voor iedereen gewoon kadogo. Een kadogo heeft geen identiteit, hij is een kleine vechtmachine, zoals een Fal of een kalasjnikov. Nzembo vertelde nooit over zijn afkomst, zijn moeder, zijn vrienden, de plaats waar hij naar school was geweest. Kadogo’s hebben geen geschiedenis, geen kindertijd. Nzembo had alleen een toekomst waarvan hij hardop droomde, een toekomst gelardeerd met wapens.

Hij kreeg een kalasjnikov als hij zijn chef of diens bezoekers moest beschermen, en een lader met zorgvuldig opgepoetste kogels die hij over zijn borst drapeerde en voortdurend herschikte opdat hij mooi zou blijven hangen. In zijn vrije tijd liep hij ook in uniform rond, met een rode baret en met een namaakpistool aan zijn gordel. Onder zijn militaire hemd droeg hij een shirt van voetbalclub Anderlecht. Om zijn middel hing altijd een dik, dubbelgeplooid touw, vastgehaakt met een bergbeklimmerskatrol.

‘Omdat je uniform te groot is?’ vroeg ik plagend, maar hij haakte het touw los en demonstreerde zijn functie: een wurgkoord.

Toen ik hem vroeg waarom hij altijd zijn uniform droeg, lachte hij schaapachtig. Pas later realiseerde ik me dat hij waarschijnlijk niets anders had, zoals zovele kindsoldaten in de diverse Congolese legers.

REBELLEN IN BELGIë

Zaïres gevallen dictator Mobutu Sese Seko moet onder de indruk zijn geweest van een bezoek aan de paleizen in het Franse Versailles, en de zonnekoning moet een man naar zijn hart geweest zijn. De zelfbenoemde maarschalk was in het centrum van het stadje Gbadolite, in de buurt van zijn geboorteplaats, begonnen aan de bouw van een paleis. Een hoog, hoekig, legoblokachtig gebouw met enorm dikke muren, enorm hoge plafonds, enorm lange marmeren trappen naar reusachtige slaapvertrekken en enorm zware deuren die altijd open waren blijven staan want niemand kreeg ze dicht. Aan de plafonds hing een collectie indrukwekkende luchters die waren blijven hangen omdat ze voor zelfs de meest ondernemende plunderaars te zwaar waren om te stelen. Soldaten hadden zich geamuseerd door een voor een de glazen kandelaars en hangertjes op de vele armen stuk te schieten.

De tuinen waren nooit afgewerkt. Er waren plannen gemaakt voor doolhoven van heggetjes en voor vijvers vol zwanen, maar de heggen waren er nooit gekomen, op de vijvers dreef een dikke laag vuile wieren en de zwanen waren opgegeten na levering – zo wisten mensen uit de vroegere hofhouding van Mobutu te vertellen.

Jean-Pierre Bemba zelf kon ons maar eventjes vergezellen op onze tocht langs de paleizen, hij had het te druk met oorlog voeren. Hij ventileerde ruimschoots zijn ongenoegen over de onverantwoorde praalzucht van Mobutu, over de corruptie en het doorgedreven nepotisme van diens regime, maar vond het toch jammer dat de paleizen zwaar beschadigd waren, want ze hadden best een toeristische attractie kunnen zijn, met als exclusieve specialiteit het baden en slapen in Mobutu’s vertrekken.

Onze rondleiding werd verzorgd door majoor Basabe Bule-Gbangoro, die met de eerste soldaten van Bemba’s Mouvement de Libération du Congo (MLC) Gbadolite was binnengetrokken. Ze hadden tot hun ontzetting in het paleis vastgesteld dat de mannen van president Laurent-Désiré Kabila zelfs Mobutu’s overleden eerste vrouw Marie-Antoinette en zijn dode kinderen, die samen in een mausoleumachtig praalgraf onder dikke marmeren zerken begraven waren, niet in hun waardigheid hadden gelaten. Kabila’s mannen hadden de graven opengebroken om te verifiëren of de doden met sieraden en andere kostbaarheden waren begraven, en ze hadden de skeletten als afgekloven kippenbeenderen op een hoop gegooid. Bemba’s militairen hadden de geraamtes zo goed en zo kwaad mogelijk weer over de graven verdeeld.

Het paleis was nu het hoofdkwartier van de Ugandese soldaten in Gbadolite. Overal op de balkons hing was te drogen. Tegen de muren in de brede gangen hadden gezinnen zich achter houtvuurtjes met kookpotten geïnstalleerd, op matjes op de grond. De weeë geur van gekookte bonen vulde de ruimtes.

Een negentienjarige Ugandees speelde met een franjeaap aan een leiband. Hij had de tenen van het diertje rood geverfd. Hij wilde weten of er rebellen in België waren. Hij vocht al vier jaar tegen allerhande rebellen, maar wilde toch naar België komen, op voorwaarde dat er rebellen waren, want hij had niets anders geleerd dan vechten tegen rebellen, en hij wilde werk als hij in België was.

Ik legde uit dat er vooralsnog geen rebellen in België waren, maar dat daarvoor gezorgd kon worden, en ik wreef hem onder de neus dat hij in feite ook een rebel was, want hij vocht met Bemba’s MLC.

‘Dit is mijn oorlog niet’, snuifde hij misnoegd. ‘Ik zal nooit een rebel worden. Maar ik kan hier niet weg, want niet iedereen is al bevrijd.’

Vier jaar oorlog betekende voor hem ook vier jaar weg van huis. Hij had geen nieuws van zijn familie, en was er nooit in geslaagd een brief te schrijven. ‘Misschien denkt mijn moeder dat ik dood ben,’ zuchtte hij.

WIJNEN UIT 1930

Het tweede paleis dat we bezochten was dat van Kawele, waar Mobutu aan het einde van zijn leven het grootste deel van zijn tijd had doorgebracht. Het lag op een onbewoonde, steile heuvel een tiental kilometer buiten de stad. Een betegeld plein met een grote paddestoelachtige fontein die ongetwijfeld ooit ononderbroken water had gespuid maar nu verloren in een vol rommel gegooide modderplas stond, had de overgang gevormd van de ene wereld naar de andere, van die van de arme Congolees met zijn maniok in zijn hut die nooit veel aandacht van de internationale gemeenschap had gekregen naar die van de megalomane maarschalk die zijn volk had opgeofferd voor zijn eigen pracht en praal en bij wie onder meer Belgische gezagsdragers graag op bezoek waren gegaan, want zijn wijnkelder behoorde tot de beste ter wereld, met een uitgelezen selectie uit zijn geboortejaar 1930.

Aan de privé-kant van het paleis lag een van de grootste en vreemdst gevormde zwembaden die ik ooit heb gezien, een diepe kuip waarin je een wandeling kon maken. Als het paleis in de stad de sfeer van Versailles had uitgeademd, kon dit doorgaan voor een superrijke versie van de Club Med. Hier was alleen een benedenverdieping, een wirwar van gangen, kamers en zalen, waar je gemakkelijk je gevoel voor oriëntatie in verloor. Alle vloeren waren van marmer. In de muren waren groene marmeren zuilen en dure houten panelen ingebouwd.

Het gebouw was uiteraard geplunderd, behalve de kroonluchters, de massieve marmeren eettafels die zelfs met twintig soldaten geen millimeter te bewegen waren en een vreemde kapperszaakachtige stoel waarin volgens onze begeleiders gemarteld was. Soldaten van diverse lichtingen en legers hadden meestal onleesbare graffiti op de muren geklad.

In de enorme keuken hing een tegelschilderij van een wat misvormde luipaard tegen de muur. De wasbakken waren bezet met blauw-witte tegeltjes van Delfts porselein waarop afbeeldingen van windmolens en Nederlandse kaasmeisjes stonden. Heksen, dachten onze begeleiders wegens de vreemde kleding van de meisjes.

‘Mobutu had de verdienste dat hij het land samenhield en internationale grandeur gaf’, vond majoor Bule-Gbangoro, maar hij voegde er misnoegd aan toe: ‘Het is echter onvergeeflijk dat hij zijn volk liet verkommeren, terwijl hij zichzelf en zijn slippendragers zo rijk maakte. Met het geld dat hij in zijn paleizen pompte, hadden veel scholen en ziekenhuizen gebouwd kunnen worden.’

Een andere militair, die nog met Mobutu had gewerkt, probeerde zijn oude baas een beetje te vergoelijken. ‘Hij bouwde de paleizen als herinnering voor zijn volk aan zichzelf’, meende hij. Maar hij verdedigde zijn stelling niet. Hij voelde dat het niet de juiste plaats was. De meeste soldaten die met ons meegetrokken waren, hadden de paleizen nog nooit gezien en waren diep onder de indruk van de overdaad.

Ik zette mij een tijdje op de muur aan het zwembad om over de struiksavanne uit te kijken, maar er was niets te zien en zelfs de kleurrijke honingzuigertjes die in de verwilderde tuin van bloem naar bloem schoten konden me niet boeien. Ik ging naar de enige ruimte in het paleis waar ik een comfortabele plaats om te lezen had gevonden: de slaapkamer van Mobutu. Alles was er uiteraard in het chicste marmer. Mobutu’s bed had op een verhoog gestaan, tussen twee witte zuilen en voor een goudachtige achtergrond. Voor het bed leidden trapjes naar beneden, naar een in de vloer uitgehouwen zitbak van marmer waarin zijden kussens hadden gelegen. Verderop stonden twee gouden baden, te zwaar om te stelen, ook al tussen witte zuilen, een ovale jacuzzi en een rechthoekig gewoon bad, beide ingebouwd in de prachtigste blauwe marmer en meer dan groot genoeg voor minstens drie mensen van het kaliber Mobutu, zijn vrouw en zijn voornaamste minnares. De baden keken uit op wat ongetwijfeld ooit een mooie binnentuin was geweest.

WEELDERIG GESCHAPEN MINNARESSEN

Ik ging in de jacuzzi liggen. Het bad lag aangenaam. Ik kon er languit in liggen, zonder knik in mijn rug, en las er een tijd in Hannibal: Thomas Harris’ relaas van de bekendste (fictieve) seriemoordenaar ter wereld die een gezicht had gekregen door de doorleefde filmrollen van acteur Anthony Hopkins.

Maar na verloop van tijd dwaalden mijn gedachten af, van de paleizen met hun complexe geschiedenis in het Italiaanse Firenze waarin Harris’ kannibaal huis hield naar de paleizen in de Noord-Congolese jungle die geen tijd hadden gekregen om een rol van betekenis in de geschiedenis te spelen. Mobutu was een omhooggevallen sergeant uit het oude koloniale leger geweest, die verstandig genoeg was gebleken om zijn moment goed te kiezen en het geluk had gehad enkele aanslagen te overleven, zodat hij aan het hoofd raakte van een land dat zich net van Belgische bemoeienis losweekte.

Was het doordat Mobutu een onbeduidende sergeant was toen hij aan zijn opmars naar de top begon, dat hij zich in rijkdom zou wentelen? Dat hij drie paleizen op een boogscheut van elkaar neerpootte in zijn geboortestreek? Dat hij dure villa’s in het Zwitserse Genève, in de betere buurten van Brussel, in de chicste hoeken van de Zuid-Franse kust kocht? Dat hij per se vanuit zijn gouden bad een gecharterde Concorde moest kunnen zien landen terwijl zijn rug gewassen werd door een van zijn weelderig geschapen minnaressen?

Misschien spookte de ontzaglijke rijkdom die in een land als Congo voor het rapen lag door het hoofd van mannen als Mobutu, maar ook van onze koning Leopold II, nog zo’n figuur met een manie voor grote bouwwerken om zijn stempel op het collectieve geheugen van zijn volk te drukken, om te garanderen dat hij zelfs honderd jaar na zijn overlijden niet vergeten zou zijn. Wie zal zich binnen honderd jaar nog de brave koning Boudewijn herinneren? Zelfs de manier waarop Leopold II de rijkdom verwierf om zijn projecten te realiseren, de bloedige strategie van de afgehakte handen waarmee hij de Congolese bevolking verplichtte de hun opgelegde quota voor rubberoogst te halen, draagt nu bij tot zijn reputatie.

Ze zijn van alle tijden, de plunderaars, ze besmetten de hoofden van anderen die de gelegenheid krijgen om te plunderen. Misschien is het onherroepelijk dat iemand gaat plunderen, eens zo’n parasitair netwerk zich ergens heeft genesteld. Het goud, de diamanten, het ivoor, in combinatie met de stichtende voorbeelden uit het verleden, misschien waren ze niet te weerstaan. Misschien was de door de geschiedenis naar het zenit van de aandacht gekatapulteerde onbeduidende sergeant uit het koloniale leger mentaal niet sterk genoeg om zich tegen de ziekte van het plunderen te verzetten.

Het concept plundering besmette de hele Congolese/Zaïrese maatschappij, behalve de vele mensen die zo laag op de ladder stonden dat ze geen enkele macht over anderen hadden. Die almaar aangroeiende massa machteloze mensen vormde de rekruteringsbasis voor rebellenlegers. Geen wonder dat er zoveel kinderen als onze vriend Nzembo in de Afrikaanse rebellenlegers meeliepen – die konden alleen maar winnen door dienst te nemen, die puurden alvast wat macht uit het hanteren van een wapen, een echt wapen en geen virtuele schietmachine zoals dat van de kinderen bij ons.

In Mobutu’s bad besefte ik dat het eindeloos moeilijk zou zijn om uit dit uitzichtloze kluwen los te komen. Bemba, of iemand anders, zou over bijna onmenselijke kwaliteiten moeten beschikken om de plundermachine te stoppen. Het leek hopeloos.

DANSENDE KRAANVOGELS

Het onwereldse anachronisme van de onmetelijke rijkdom van Mobutu versus de schrijnende armoede van het grootste deel van zijn mensen kwam nergens beter tot uiting dan op de heuveltop die aanleunde tegen de top met het Club Medpaleis. Ik was mentaal totaal niet voorbereid op wat we te zien kregen. Op letterlijk een boogscheut van de paddestoelenfontein voor het paleis van Kawele stond een andere fontein, in de vorm van een kunstig bewerkte leeuw met een bijna menselijke kop, een Louis XIV-achtige pruik als manenkrans, en een brede linkervoorpoot die steunde op een echt mensenkopje. Iemand had een kapotte bal in zijn nu droge muil gepropt.

In de war kroop ik met mijn jonge lijfwacht Nzembo op een rotspartij in een door klimplanten overwoekerde tuin waarin uitheemse naaldbomen groeiden. Overal om ons heen stonden Chinese gebouwen, tientallen torentjes en pagodes en huizen, allemaal met vreemd gevormde oranje of jadegroene daken en verbonden door een overdekte gangenstructuur. Uit dankbaarheid had China op de struiksavanne van Gbadolite voor Mobutu een replica van de Verboden Stad neergepoot, uitgesmeerd over honderden hectaren, door niemand bezocht of bezichtigd behalve de weinige gelukkigen die er ooit hadden mogen logeren. Zelf verbleef Mobutu er naar verluidt niet veel, hij zou niet goed geweten hebben wat hij aan moest met de naar zijn normen krappe kamers.

De Chinezen gebruikten Mobutu’s obsessie voor grandeur om voet aan de grond te krijgen op het zwarte continent. Ze bouwden in zijn hoofdstad Kinshasa onder meer het gigantische stadion en het Palais du Peuple (het volkspaleis waarin later tijdelijk het parlement zou komen). Kwatongen beweren dat Mobutu zoveel bouwopdrachten aan de Chinezen toewees, omdat hij onder de indruk was van de overdaad aan franje waarmee ze werkten – een scherp contrast met de storende soberheid waarmee bijvoorbeeld de Belgen altijd hadden gebouwd.

Nzembo bewees dat hij nog een kind was, ondanks de kalasjnikov die hij meesleepte, door me honderduit vragen te stellen over de vele vreemde figuren die er op de fijn afgewerkte muurschilderingen te zien waren. Werkelijk alles was beschilderd in het paleis, de muren, de plafonds, de zuilen, de dwarsbalken, de raamkozijnen, de leuningen, in heldere kleuren, afgewerkt met mooi uitgemeten ruimtelijke patronen in goud, wit, blauw of bruin en met tientallen bloemkelken in felle tinten. Ik kwam er nooit achter of de schilderingen een exacte kopie waren van wat er in de échte Verboden Stad te zien was, maar ze waren in ieder geval heel Chinees van sfeer, met draken, met de sierlijkste zwanen, de om het mooist dansende kraanvogels, de bizarste zeilbootjes, en met goed ingepakte vaalgeel geschilderde meisjes die Nzembo niet als vrouwen herkende.

Ik vertelde hem een verhaaltje over draken, over monsters die alleen de heldhaftigste ridders konden doden waarop ze de mooiste prinsessen mochten huwen, een plot die hij verstond want met een brede grijns richtte hij zijn wapen op een draak op de muur. ‘Waar is de prinses?’ wilde hij vervolgens weten, en ik wees hem op een ander schilderij een weinig gestileerd meisje met een brede parapluhoed aan, waarna hij in afgrijzen zijn wapen op het meisje richtte. ‘Dat is geen prinses,’ zei hij, maar hij vond ondanks mijn aandringen niet de woorden om te beschrijven wat het figuurtje dan wel was, of wat hij zich bij een prinses voorstelde. De cultuurschok was ook voor hem te groot.

Enkele dagen later bemerkte ik in de stad dat de zware vork waarmee ik zat te eten blonk. Ze bleek van echt zilver te zijn. Op de achterkant van de greep waren in sierlijk gekrulde letters de initialen MSS en BL gegrift, Mobutu Sese Seko en zijn tweede vrouw Boby Ladawa. Jezus, misschien had met deze vork de maarschalk zelf wel een kwarteleitje met truffels in zijn grote mond gestoken.

Ik bleef rustig, veegde mijn handen af aan een servet en vroeg de kok ongegeneerd of ik de vork als souvenir mocht meenemen. Hij keek me niet-begrijpend aan, maar we genoten de speciale bescherming van président Bemba, dus knikte hij overtuigend van ja.

Ik liet de vork in mijn zak glijden en nu ligt er thuis in mijn oorlogssouvenirskast een stilaan zwart uitslaande herinnering aan de dag die ik doorbracht in het verleden van de sergeant die maarschalk werd en paleizen bouwde.

Dirk Draulans

Mobutu stoorde zich aan de soberheid waarmee de Belgen bouwden.

Kinderen puurden alvast wat macht uit het hanteren van een wapen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content