Een catalogus van rassen
De koloniale overheid wilde precies weten welke mensen er in Belgisch-Congo woonden. Dat was voer voor antropologen en etnografen die de bevolking bestudeerden. Soms deden ze dat van thuis uit, soms trokken ze met een fototoestel de uitgestrekte kolonie in. Steeds werd hun blik gekleurd door de heersende wetenschappelijke opvattingen over rassen en stammen.
Van wild naar beschaafd
Toen de Belgische overheid in 1908 Kongo-Vrij-staat overnam van Leopold, was dat met de bedoeling om de zaken anders aan te pakken. Bij het bestuur van de kolonie wilde ze voor een wetenschappelijke benadering gaan. Zo was een van de doelstellingen om op een rationele en gestructureerde manier aan gezondheidszorg te doen.
Maar de periode van Kongo-Vrijstaat toonde ook aan dat er heel weinig geweten was over de bevolking van Congo. Je kon een kolonie enkel rationeel besturen als je wist wie de bevolking was, welk karakter ze had, hoe ze leefde, … Die kennis vergaren was niet meteen een prioriteit geweest bij de agenten van de Vrijstaat.
Maar die visie paste wel binnen de doelstellingen die de wetenschap zichzelf oplegde. In de tijdsgeest van het einde van de 19de eeuw was de wetenschapsbeoefening sterk beïnvloed door concepten als ordening en classificatie. Die ideeën kwamen al in de 18de eeuw op de voorgrond met de bioloog Linnaeus, die begon met een classificatiesysteem voor dieren. Maar ze kregen een enorme impuls door de evolutieleer van Darwin. Evolutie en classificatie gingen samen.
Antropologen en etnografen lieten zich inspireren door die concepten. Als er rassen en classificaties in de dierenwereld bestonden, moesten die toch ook bij mensen bestaan. Dat dat de theorie van Darwin helemaal uit haar context rukte, leek de wetenschappers niet te deren. Classificeren, ordenen en meten van mensen werd een belangrijk project van het wetenschappelijke bestel. In eerste instantie keken de wetenschappers naar oppervlakkige uiterlijke kenmerken zoals huidskleur of vorm van de schedel, maar ook culturele en sociale factoren speelden een rol.
Het resultaat was een wetenschappelijk gelegitimeerd racisme. Biologische antropologen kwamen tot een strikte afbakening en rangorde van ‘mensenrassen’, met het blanke ras bovenaan. Het zwarte ras, de Afrikaanse bevolking, stond op de laagste trap van de rangschikking. Verder was de consensus dat de mensentypes een langzame ontwikkeling volgden van wild naar beschaafd. ‘Primitieve volkeren’, zoals de Congolezen, vormden daarbij de voorstadia van het Europese ras. Die vorm van fysieke antropologie was heel populair bij koloniale overheden, want ze legitimeerde een koloniaal bestuur.
Hoe zwemmen Congolezen?
Maar ook binnen die mensenrassen zag men duidelijke verschillen tussen allerlei volkeren en stammen. Daar wilde het bestuur van Belgisch-Congo het fijne van weten. Etnografen volgden daarom in het zog van de fysieke antropologen. Zij wilden de cultuur en sociale fenomenen van de primitieve volkeren bestuderen en richtten hun aandacht dus ook op Belgisch-Congo. Hun persoonlijke motivaties waren wisselend, maar het einddoel van de overheid bleef om de koloniale machtspatronen te bestendigen. Door de kennis van de gebruiken en de gevoeligheden van de Congolese bevolking konden bijvoorbeeld revoltes vermeden of gemanipuleerd worden. Tegelijk wilde de Belgische overheid, door interesse te vertonen in de lokale bevolking, demonstreren dat het haar menens was de schandalen van Kongo-Vrijstaat te vermijden.
Voor die etnografische missies kon de Belgische overheid gebruik maken van een organisatie die vlak voor de overdracht van de kolonie was opgericht. Dat Bureau Internationale d’Ethnographie was gevormd door een groep Belgische en buitenlandse wetenschappers. De initiatiefnemer was Cyrille van Overbergh, een socioloog en katholiek politicus die ook al eerder als raadgever van Leopold II was opgetreden. Het doel van de organisatie, met hoofdkwartier in Tervuren, was om zo veel mogelijk informatie te verzamelen over de bevolking van Congo en naburige regio’s.
De onderzoekers trokken daarvoor niet noodzakelijk zelf naar de kolonie. Ze konden gebruik maken van reisverslagen of missierapporten vanuit Belgisch-Congo. Verder hadden ze een systematische vragenlijst ter beschikking. Die was opgesteld door de Luikse professor etnografie Joseph Halkin en werd opgestuurd naar respondenten in de hele kolonie zoals ambtenaren, missionarissen en militairen. Daarin werden zij ondervraagd over de lokale bevolking die in hun regio verbleef. Het moet een hele klus geweest zijn voor de respondenten om die lijst in te vullen. Ze bevatte namelijk een erg uitgebreid en vooral breed scala aan vragen, maar liefst 202 in totaal!
De onderzoekers waren geïnteresseerd in de politieke entiteiten, het economische systeem en de sociale organisatie van de lokale bevolking. Maar ook het uitzicht van de bevolking en het dagelijkse leven namen de etnografen onder de loep. Daarbij gingen de vragen tot in de kleinste details. Wat aten de verschillende Congolese stammen, wat dronken ze, aten ze aarde of misschien zelfs mensen? Hoe waren ze gekleed, waar woonden ze en hoe gingen ze om met de belangrijke levensmomenten zoals geboorte, trouwen of dood? De etnografen toonden eveneens interesse voor hun verstandelijke capaciteiten, geheugen en verbeeldingskracht. Daarbij werden de respondenten aangespoord om ‘zich bij de feiten te houden en zich te onthouden van al te persoonlijke meningen’. Maar de wetenschappers wilden evengoed weten of Congolezen hun nagels knipten en zich dagelijks wasten en daarbij zeep of olie gebruikten. Konden ze zwemmen en zo ja, met welke zwemtechniek?
Het bevragingswerk resulteerde in een reusachtig boek: de Collection de Monographies Ethnographiues. Elf delen ervan werden gepubliceerd tussen 1907 en 1914. Het werk behandelde slechts elf van de honderden volkeren die etnografen in Bel-gisch-Congo onderscheidden. Het ging steeds om groepen die als karakteristiek werden beschouwd voor een bepaalde regio.
Het gevolg van die inspanningen was dat de etnische identificatie in Congo toenam. Belgen gingen de Congolezen behandelen alsof ze tot duidelijk afgebakende en onveranderlijke volkeren met elk een afgelijnd territorium behoorden. Stammen bestonden zeker, maar die strikte vorm van classificatie ging voorbij aan de ruime culturele uitwisseling of overlapping en veel multi-etnische koninkrijken die in het verleden hadden bestaan. Door die behandeling ging de Congolese bevolking zich ook steeds meer op die manier gedragen en nam het stamgevoel toe, met alle goede en kwalijke gevolgen.
Etnografen op het terrein
Niet alle etnografen bestudeerden de bevolking van achter hun bureau. Sommige trokken de kolonie in, soms in beperkte groep, soms met militaire escorte, maar altijd gewapend met een nieuwe technologie van het moment: het fototoestel. Hun werk leidde tot een heel rijke collectie etnografische foto’s van de Congolese bevolking van rond de eeuwwisseling.
Hun foto’s volgden vaak een vast patroon. Steeds stond een etnografisch doel voorop. Het waren daarom gewoonlijk portretten, soms in groep. Congolezen figureerden, geordend per stam, in vooraanzicht en in profiel en er waren veel close-ups van gezichten. Gewoonlijk droegen ze typische klederdracht, soms waren ze voorzien van wapens.
Een van de bekendste etnografen die door Congo trok, was Armand Hutereau (1875-1914). Tussen 1911 en 1913 trok de voormalige legerofficier naar Belgisch-Congo met als doel kennis, objecten en foto’s te verzamelen voor het Museum van Bel-gisch-Congo in Tervuren. Hij was vergezeld van zijn vrouw, fotografen, een taxidermist en zijn medereisleider Gustave Van der Gucht. Die laatste overleed door ziekte tijdens de expeditie. Hute-reau bezocht vooral Noordoost-Congo en kwam terug met een schat aan foto’s van mensen uit de regio. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd hij opgeroepen door het Belgische leger. Hij sneuvelde in november 1914.
Een toren van Babel in het evenaarswoud?
Congo is een gedroomd studieobject voor linguïsten. In het land worden er meer dan tweehonderd talen gesproken. Meertaligheid is de norm onder heel wat Congolezen. Toch gaf de kolonisator in het verleden vooral een voorkeursbehandeling aan drie talen: Frans, Lingala en Swahili.
De taal van de Belgische administratie was het Frans en de kolonisator stimuleerde het gebruik ervan in de kolonie. Geleidelijk namen opgeleide Congolezen de taal over. Het was voor alle Congolezen een vreemde taal, wat haar ook tot een neutraal instrument maakte tussen de verschillende bevolkingsgroepen, zodra Congo onafhankelijk werd. Mede daarom is het Frans nog steeds de offi ciële taal van het land. Als Europese taal had het Frans uiteraard geen wortels in Afrika. Niettemin wonnen tijdens het koloniale bewind ook Afrikaanse talen aan belang, vooral het Lingala en Swahili.
Lingala is de taal die vooral in het westen van Congo gebruikt wordt. Voor de vestiging van Kongo-Vrijstaat was het Lingala een handelstaal, gesproken door volkeren in het evenaarswoud rond de Congo-stroom. Omdat de administratie van Kongo-Vrijstaat het nodig achtte om in het dagelijkse bestuur ook een inheemse taal te gebruiken, koos ze voor het Lingala. Die taal was als handelstaal al ruimer gesproken en was ook vrij eenvoudig van woordenschat en grammatica.
Ook voor missionarissen was een ruim verspreide taal handig voor hun bekeringswerk. Maar ze vonden het Lingala in zijn toenmalige vorm niet geschikt voor taken als evangelisatie en onderwijs. Een aantal onder hen pasten de taal daarom aan hun noden aan. Ze breidden het Lingala uit met woorden en grammatica van omringende Congolese talen. Zo werd het Lingala steeds meer een artifi ciële taal.
Op die manier verspreidde het Lingala zich wel snel, vooral in het noordwesten van Congo. In zijn opgang verdreef het gedeeltelijk andere inheemse talen. Via de Congo-stroom bereikte het Lingala de hoofdstad Léopoldville. Daar werd het geleidelijk de omgangstaal en het verving zo het Kikongo, gesproken door de oorspronkelijke bevolking. Omdat het Lingala ook de taal werd van het koloniale leger in Congo, de Force Publique, gingen steeds meer Congolezen Lingala gebruiken.
Swahili mag dan wel een Afrikaanse taal zijn, het is geen inheemse taal van Congo. De taal is afkomstig van het Swahilivolk dat leefde aan de Afrikaanse oostkust en het eiland Zanzibar. Dat volk bestond vooral uit Afro-Arabische (slaven)handelaars die het binnenland in trokken en daar het Swahili als omgangstaal verspreidden. Hoewel ze er met hun slavenraids voor veel ellende zorgden, nam de hele oostelijke helft van Congo de taal over als tweede taal. Ook de koloniale administratie maakte er handig gebruik van. Zij voerde het Swahili in als omgangstaal in Elisabethville, waar de mijn-industrie voor een etnische en culturele smeltkroes had gezorgd.
Nog steeds worden die drie talen veruit het meeste gesproken in Congo. Ongeveer de helft van de bevolking in Congo begrijpt de officiele taal Frans. Circa veertig procent spreekt Swahili, vaak als tweede taal. Het Lingala komt op de derde plaats maar is erg populair en de meest zichtbare taal in het land. De meeste Congolese media gebruiken Lingala, evenals het leger en de populaire Congolese popmuziek.
Ruanda-Urundi, Congo’s kleine tweelingbroertje
Als het gaat over het Belgisch koloniaal verleden, denkt iedereen meteen aan Congo. Minder bekend is dat België ook regeerde over het huidige Rwanda en Burundi. De Force Publique veroverde tijdens de Eerste Wereldoorlog de Afrikaanse koninkrijken Ruanda en Urundi op Duitsland. In 1922 gaf de Volkerenbond – de voorloper van de Verenigde Naties – België een mandaat over het eengemaakte gebied Ruanda-Urundi. In theorie was een mandaatgebied anders dan een kolonie. Er was bijvoorbeeld meer internationale controle en de bevolking moest inspraak krijgen in het bestuur. In praktijk verschilde het Belgische kolonisatieproject in Ruanda-Urundi weinig met dat van grote broer Congo.
Net als in grote delen van Congo richtte het koloniale economische beleid zich op de ontwikkeling van de plantagesector. Koffie was het gewas bij uitstek. Een systeem van gedwongen teelten deed de productie jaar na jaar stijgen. Boeren verdienden weinig. Een groot deel van de jonge bevolking verliet Ruanda-Urundi om aan dwangarbeid en lijfstraffen te ontsnappen en om elders geld te verdienen. Ze gingen massaal werken in Brits Uganda en Tanganyika of trokken naar Congo. Daar werkten ze als loonarbeiders in de Katangese mijnen of op de plantages van Kivu.
Missieordes zoals de Missionarissen van Afrika – bijgenaamd Witte Paters – namen het sociale luik van de beschavingsmissie op zich. Net als in Congo deden ze meer dan Afrikaanse zieltjes winnen. Ze zorgden ook voor ziekenzorg en het onderwijs van de lokale bevolking. Lager onderwijs weliswaar. Enkel de elite genoot een secundaire opleiding.
De Belgische kolonisator deelde Ruanda-Urundi op in hokjes om een ordelijk en efficiënt bestuur te installeren. De overheid verdeelde het mandaatgebied in chefferies. België bestuurde Ruanda-Urundi indirect, net als het deed in Congo. Lokale chefs namen een groot deel van de dagelijkse bestuurstaken op zich. Niet alleen het grondgebied werd opgedeeld. De koloniale overheid verdeelde ook de bevolking in etnische of raciale hokjes: Hutu’s, Tutsi’s en Twa – een ‘pygmeevolk’ volgens de kolonisator. Elke groep kreeg fictieve eigenschappen toebedeeld. De Tutsi’s waren zogezegd geboren leiders, de Hutu’s onderdanige boeren, de Twa primitieve jager-verzamelaars. Zo gingen het Belgisch bestuur vervolgens met hen om. Chefs en ambtenaren selecteerde de kolonisator bijvoorbeeld grotendeels uit Tutsi-kringen.
Door toedoen van de Belgische koloniale overheid, maar zeker ook door het missieonderwijs, ging de bevolking – elite voorop – zich steeds meer identificeren als Hutu, Tutsi of Twa. Andere identiteiten zoals verwantschap, clan, sociale klasse of woonplaats deden er steeds minder toe. In 1962 wist de bevolking van Ruanda-Urundi eindelijk het Belgische juk af te werpen. Rwanda en Burundi gingen als aparte landen verder. Het rigide etnische en raciale hokjesdenken uit de koloniale periode was echter een erfenis die een bedreiging zou vormen voor de toekomst van de twee pas onafhankelijk geworden naties. Het is een belangrijke verklaring voor de verschillende genocides die plaatsvonden vanaf de jaren 1960, met de Rwandese genocide en contragenocide van 1994 als triest dieptepunt.