De ondergrondse schatten van het Groothertogdom in de uitstalkast.
IN DE LENTE van 1994 besloot een landbouwer uit Vichten in het Groothertogdom Luxemburg zijn stallingen uit te breiden. Bij de werken stootte hij op een veelkleurige mozaïekvloer uit de Gallo-Romeinse tijd. Om de ene of andere reden bedekte hij zijn vondst opnieuw met een laag aarde en wat beton, zonder de autoriteiten ervan op de hoogte te brengen. Hij had eerst wel enkele foto’s van de vloer gemaakt. Maar de geruchten deden de ronde en acht maanden later bereikten zij ook de Service archéologique van het Musée National d’Histoire et d’Art in Luxemburg-Stad.
Met toestemming van de boer werd dan in maart 1995 begonnen met de ontsluiting van de site. Weldra bleek dat de mozaïekvloer ooit in de ontvangstkamer van een grote Gallo-Romeinse villa gelegen had. Sporen van soortgelijke villa’s werden al eerder gevonden in het gebied van de Treviri, in Echternach bijvoorbeeld en in Mersch. De vloer in Vichten bleek uitzonderlijk groot te zijn, zo’n 10,20 meter op 5,90 en in zeer goede staat. Buiten het Middellandse Zeegebied zijn maar vier dergelijke vloeren gevonden, allemaal in Trier, niet toevallig in de buurt van Vichten.
Het mozaïek bestaat uit een aantal medaillons, afgeboord met florale en geometrische motieven, met aan de onderkant een brede strook met tegelvormige motieven. Op het middelste en grootste medaillon staat de Griekse dichter Homeros afgebeeld met naast zich Calliope, de muze van de dichtkunst. Rondom dat grote medaillon zijn acht kleinere medaillons aangebracht waarin de andere muzen afgebeeld zijn, Clio, Polymnia, en de anderen. In juli vorig jaar werd het mozaïek uit de grond gelicht door specialisten van het Rheinisches Landesmuseum van Trier, dat ook instaat voor de restauratie. Inmiddels is het centrale medaillon met Homeros en Calliope klaar. Het is momenteel te zien in het Musée National d’Histoire et d’Art in Luxemburg en vormt er één van de hoogtepunten van de tentoonstelling, gewijd aan het archeologisch onderzoek van de laatste twintig jaar op het grondgebied van het Groothertogdom. De expositie is nog een uitloper van 1995 Luxembourg. Ville européenne de la Culture en werd intussen verlengd tot in de zomer.
Door de beperking van plaats (het Groothertogdom), is de tentoonstelling niet chronologisch opgebouwd. Ze behandelt bijvoorbeeld niet eerst het neolithicum, dan de Brons- en IJzertijd tot de Gallo-Romeinse periode. Wel komen die tijdvakken allemaal aan bod, maar er werd veeleer geopteerd voor het presenteren van ?blikvangers? : een graf, een site, een gebied. Waar mogelijk hebben de archeologen ook geprobeerd het ?verhaal? achter de vondsten te reconstrueren, wat de aantrekkelijkheid van het geheel nog verhoogt.
LA TENE.
De late IJzertijd ook bekend als de La Tène-periode even voor het begin van onze tijdrekening en de daarop volgende (Gallo)-Romeinse periode zijn het best vertegenwoordigd. Dat is niet zo vreemd, want het gebied van de Treviri, waar het huidige Groothertogdom deel van uitmaakte, was een doorgangsgebied. De Via Agrippa liep er door, de weg die Lyon (en dus Rome) via Metz verbond met Trier en Keulen. De Rijn evolueerde immers tot de noordelijke staatsgrens van het Romeinse Rijk. De Romeinen hebben wel pogingen ondernomen om Germanië binnen te dringen, maar dat is niet zo best gelukt. Wel waren er aan de Rijn constant enkele legioenen gelegerd, want tegenaanvallen van de Germanen waren altijd mogelijk.
Als er gevaar dreigde moesten daarom snel verse troepen aangevoerd kunnen worden, vandaar het belang van de Via Agrippa. Caesar had Gallië veroverd in de periode 58-50 vóór Christus, maar het zou nog tot de regering van Octavianus/Augustus, enkele decennia later, duren voor de romanisering van het gebied goed doorgezet werd. Dat merkt men ook aan de inhoud van de graven uit de periode 60 à 30 vóór Christus. Hun inhoud is nog helemaal Gallisch-Keltisch. Twee soorten Gallische graven werden gevonden in Luxemburg, eenvoudige en ?aristocratische?.
Deze laatste, zoals die van Goeblange-Nospelt en Clemency, zijn rijkelijk voorzien van bijzonder mooie grafgiften, vaatwerk in koper en ceramiek, sierlijk bewerkte zwaarden, een houten emmer met koperbeslag, een ?stamnos? van Etruskische afkomst en heel wat wijnamforen. Er waren dus contacten met het Middellandse Zeegebied, lang vóór de Romeinse legioenen in Gallië arriveerden. In de graven vanaf 30 vóór Christus werden wel sporen van de Romeinse aanwezigheid gevonden. Boeiend in dat verband zijn de twee graven van ?veteranen?.
Die (waarschijnlijk) Gallische soldaten in Romeinse dienst hadden een stuk van de wereld gezien. Ze waren jarenlang in contact geweest met de Romeinse cultuur. Als zij na vijfentwintig jaar dienst terugkeerden naar hun streek van herkomst, brachten zij die cultuur met zich mee en zorgden zó voor een versnelde romanisering van Gallië. Ze kregen het volwaardig Romeins staatsburgerschap, met alle privilegies daaraan verbonden, zoals het bezit van landerijen. Het graf van de ?veteraan? van Hellange dateert van ongeveer 40 na Christus en bevatte drie glazen schaaltjes van Romeinse makelij en een bronzen masker, een stuk van een helm.
Dit laatste is ongebruikelijk in een Romeins graf. In het graf bevond zich ook een urn in ceramiek met de verkoolde resten van de overledene. Dit is dan weer een Romeins gebruik, vandaar de conclusie dat het om het graf van een Gallo-Romeinse krijger ging. Een ander veteranengraf dateert van het begin van de tweede eeuw en was opgericht in Mersch. Het moet zo’n vijf meter lang en drie meter hoog zijn geweest, en was dus eerder een grafmonument. Het monument werd niet meer ?in situ? aangetroffen. De monumentale blokken werden later gebruikt om een kerk te bouwen, die in de vorige eeuw afgebroken werd.
PENSIONERING.
Toen in 1992-94 de ruïnes van die kerk onderzocht werden, vonden de archeologen er de oude Gallo-Romeinse stenen, met talloze inscripties terug. Uit die opschriften valt te leren dat de overledene een officier was in het Romeinse leger. Na zijn ?pensionering? klom hij nog op tot de hoogste priesterlijke waardigheid in de keizerlijke cultus en die van de god Lenus Mars in Trier. Zijn grafmonument moest dus een typisch Romeinse allure krijgen. Van de inhoud van het graf is niets bewaard gebleven. Ook dat zou waarschijnlijk nog heel wat bijkomende informatie opgeleverd hebben.
Bijzonder goed gedocumenteerd zijn de archeologen ook over de Romeinse ?stad? Dalheim-Ricciacum, aan de voormalige Via Agrippa gelegen. Dalheim ligt in de buurt van de Titelberg, een bekend Gallisch bolwerk, dat in de tentoonstelling ook uitgebreid aan bod komt. Dalheim heeft waarschijnlijk de functie van Titelberg overgenomen als hoofdplaats van de streek. Dalheim ligt op de linkeroever van de Moezel, ongeveer halfweg Trier (Augusta Treverorum) en Metz (Divodorum Mediomatricum). Al eerder was de plaats bekend om zijn archeologische waarde. In 1842 werden er bijvoorbeeld 24.000 muntstukken gevonden en in 1863 een prachtig bronzen beeld van Jupiter, dat bewaard wordt in het Louvre.
In 1976 en 1979 werden luchtfoto’s gemaakt van de site, wat heel wat nieuwe informatie opleverde. Nadat de Luxemburgse Staat enkele terreinen had aangekocht, kon begonnen worden met het archeologisch onderzoek. Dalheim bleek een voltreffer te zijn. Er werden sporen gevonden van een rijk economisch, cultureel en religieus leven, van twee tempels, een theater, villa’s en een necropool. Interessant zijn de talrijke beeldjes in brons of steen en de reliëfs van de godin Epona, afgebeeld schrijlings op een merrie gezeten, met een korf fruit op de schoot. Epona, de beschermster van paarden en ruiters, was één van de weinige Gallische godenfiguren die niet geassimileerd werd met een Romeinse godheid.
De alomtegenwoordigheid van Gallo-Romeinse sporen in de Letzeburgse bodem (en in de tentoonstelling) mogen echter niet de perioden ervoor en erna uit het oog doen verliezen. In 1979 ontdekten twee jonge kerels in de vallei van de Sûre toevallig de mesolithische site van Berdorf Kalekapp 2. Onder een overhangende rots troffen archeologen in 1981 en 1984 sporen aan van twee primitieve schuilplaatsen of ?woningen?.
De schuilplaatsen werden door verschillende generaties mensen bewoond, want men ontdekte resten van verschillende culturen. De rotswand werd in de tentoonstelling nagebouwd, met eronder een ?tent? van stokken en dierenhuiden. Zo moet het bovengrondse gedeelte van de woningen eruit gezien hebben. Dat kan men afleiden uit de teruggevonden cirkelvormige rij stenen waarmee de huiden op hun plaats werden gehouden. Het grootste gedeelte van de woningen stak evenwel onder de grond. Daar werden voorraadputten gevonden en sporen van brandhaarden. Nog enkele andere prehistorische sites worden in de expositie op een dergelijke manier gepresenteerd.
Het Groothertogdom is daarnaast ook bezaaid met middeleeuwse kastelen. Het archeologisch onderzoek naar de verschillende bouwfasen dat in die kastelen of de ruïnes werd uitgevoerd, wordt tenslotte gepresenteerd aan de hand van foto’s, tekeningen en maquettes. Ook in de steden werd gespeurd naar sporen van het middeleeuws verleden, onder meer op de Marché-aux-Poissons, in Luxemburg zelf, waar het museum zich bevindt.
Paul Dossche
Empreintes du Passé. Acquis et défis de l’archéologie luxembourgeoise. In het Musée National d’Histoire et d’Art, Marché-aux-Poissons In Luxemburg. Tot 16 juni.
Bronzen masker uit de Romeinse tijd : het graf van de veteraan.
Gallo-Romeins Steenreliëf met de godin van de wijngaard (detail) : doorgangsgebied.