De New Yorkers lopen storm voor de Vlaamse Primitieven.
New York loopt storm voor Netherlandish Painting. “Welcome to heaven”. Zo begon The New York Times haar bespreking van de tentoonstelling “From Van Eyck to Bruegel, Early Netherlandisch Painting in the Metropolitan Museum of Art” (nog tot 3 januari). En het vrij bedaagde weekblad The New Yorker noteerde dat het moeilijk was “not to sound a bit breathless about From Van Eyck to Bruegel”. Het blad riep de tentoonstelling uit tot “the most gorgeous exhibition of the fall season”. Voor de curatoren van de Metropolitan moet dit geklonken hebben als muziek. Want eigenlijk toverden ze maar wat uit hun mouw. Truc mit Gemälde.
Wat deden de curatoren eigenlijk voor deze tentoonstelling? Herschikken, meer niet. De collecties Vroegnederlandse kunst van het Metropolitan zaten verspreid over zalen en gebouwen en zelfs in bewaarkelders. Een opvallend rijk bezit, dat wel. Meer dan 140 kunstwerken door Amerikaanse bankiers en industriëlen verzameld en geschonken. Maar telkens wel met een eigenzinnige voetnoot bij de genereuze donatie. Dat de collectie niet mocht worden vermengd met de schenking van anderen. Of dat ze niet mocht worden uitgeleend. En dus kregen bezoekers nooit de kans om deze indrukwekkende brok Europese kunsthistorie in een gezamenlijke opstelling te bewonderen. Dit keer dus wel. Want ondanks de luide roep van pers en bezoekers om deze opstelling te behouden, wordt de wil van de donateurs gerespecteerd. De werken zullen terug opgehangen worden in de Cloisters, de dependance van het Metropolitan, of in de collecties her en der in het gigantische museum.
Amerikaanse musea zijn hun donateurs veel, zoniet alles verschuldigd. Eerder hadden de curatoren van het museum al eenzelfde reshuffle doorgevoerd met hun bezit aan Goya’s en Rembrandts. Kwade tongen beweren dat het Metropolitan financieel betere dagen heeft gehad. En zo’n revalorisering van de eigen collectie, met daarbij slechts een zeer beperkt aantal ontleningen, is geen al te duur opzet. Toch wisten de curatoren met het typische aplomb van het Amerikaanse, zeer concurrentiële museummanagement de tentoonstelling de allure van een evenement te geven. Niet helemaal ten onrechte. Want het gaat om meer dan herschikken.
De Vroegnederlandse collectie van het Metropolitan werd voor het eerst sinds 1947 grondig gecatalogeerd. En die catalogus is zorgvuldig, grondig en bijzonder lezenswaardig. Het kunsthistorisch onderzoek heeft zijn aandacht verlegd van oorsprong naar context, en dat valt te lezen in de meeste bijdragen. Kopieën worden daarin niet afgewezen als minderwaardig. Wat de historici boeit, is immers de plots groeiende vraag naar kopieën. Of naar bepaalde succesvolle thema’s. Was “De Vlucht naar Egypte” in het Antwerpen van de 16de eeuw een veelgevraagd thema omdat de handelstad zoveel drukbereisde zakenlui telde? Hoe werkten de ateliers in Brugge en Antwerpen? Wat was en vogue bij de Italiaanse en Spaanse klanten van de Brugse en Antwerpse schilders? Waar eindigt een landschap van Joachim Patenier als decorum en begint de volwaardige landschapskunst?
GOD EN DE BOER
Dit soort benadering is ook terug te vinden in de thematische schikking van de tentoonstelling. Amerikaanse tentoonstellingbouwers hadden altijd al wel aandacht voor een soms erg versimpeld verhaal. Een expositie gaat ginds al lang uit van communicatie met de bezoeker, meestal met een didactische ondertoon. Ook bij de tentoonstelling in het Metropolitan zorgen de curatoren voor effect. De bezoeker krijgt een aanstekelijk en gedramatiseerd beeld van de artistieke revolutie die zich in de 15de en de 16de eeuw in Brugge en Antwerpen voltrok, toen de leidinggevende centra van Europa. Een evolutie die een beslissende invloed had op de hele westerse kunst. De Schrift – Het Woord dat in den beginne was – werd uitgebeeld en olieverf was het medium. Schilders onderzochten de spanning tussen symbool en realiteit.
Het landschap werd van decorum onderwerp. Er kwamen portretten, eerst nog afstandelijk en geïdealiseerd, later gloeiend van innerlijke kracht. En het schildersambt, dat bestond bij de gratie van kerkelijke en adellijke opdrachten, werd een uitdaging voor marktgevoelige entrepreneurs die aan het hoofd stonden van goed gerunde ateliers. Ziedaar de storylines van anderhalve eeuw Vroegnederlandse schilderkunst in het Metropolitan. De Amerikaanse bezoekers betreden de tentoonstelling langs een wandgrote foto van de Brugse reien. Halverwege stappen ze de 16de eeuw in langs een kamervullende foto van de Antwerpse rede. Beide steden, zo staat in de catalogus, behoren tot het huidige België. Als het om werkelijk culturele ambassadeurs gaat, wordt er in het buitenland niet met Vlaamse maat gemeten.
De tentoonstelling begint bij een kamerdiptiek van Van Eyck – een laatste oordeel merkwaardig gecombineerd met een kruisiging – en eindigt bij “De Oogsters” van Bruegel. Bij de aanvang dus een streng hiëratische God die oordeelt over heil en verdoemenis, aan het slot een goedgevleesde boer die in de hoge zomer onbekommerd een middagdutje doet in een tarweveld, moe van het oogsten. Van strenge gotiek naar goedbetaalde burgerkunst. Van huisdevotie naar huisversiering. Was het diptiek bedoeld om de kijker in een meditatieve stemming te brengen, Bruegels werk werd besteld door een gefortuneerde Antwerpse burger die gewoon zijn huis wilde versieren met zes “seizoenswerken”. Het is een te verdedigen begin en eindpunt van een kunsthistorische boog. Maar toch valt moeilijk aan de indruk te ontkomen dat de curatoren gewoon een gelegenheid gezocht en gevonden hebben om uit te pakken met de enige – en prachtige – Pieter Bruegel de Oude in het bezit van het Metropolitan.
Voor de Amerikaanse bezoekers is het allemaal allang logisch en coherent. Zij vinden het een verrukking om in één rondgang te kunnen flaneren langs meesterwerken van onder meer Jan Van Eyck, Robert Campin, Petrus Christus, Hans Memling, Gerard David, Hugo Van der Goes, Joachim Patenier en Pieter Bruegel de Oude. Is het ook voor Vlamingen een unieke ervaring? De onwaarschijnlijke rijkdom aan oude meesters in onze musea maakt ons misschien blasé en iets minder hongerig dan de Amerikanen, die nog teren op het immense effect van de Petrus Christus-tentoonstelling begin ’90 in New York. Vlamingen kunnen zich trouwens dezer dagen in Brugge, toch iets dichterbij dan New York, op de tentoonstelling “Van Memling tot Pourbus” laven aan hogere en wetenschappelijk misschien wel interessantere geneugten. En de luxe van een eenvoudig daguitstapje naar Dirk Bouts in Leuven zullen de Amerikaanse liefhebbers en kenners ons diep benijden.
JOZEF EN DE MUIZENVAL
Maar ze mogen ginds toch niet klagen. Zelfs de geblaseerde Vlaming raakt in vervoering bij wat in het Metropolitan te zien is. In de eerste zaal al intrigeert de raadselachtige kracht van de “Merode Triptiek” van Robert Campin. Ontplooide Van Eyck – die andere oervader van de Vroegnederlandse schilderkunst – zonet nog met panoramische grandeur zijn “Kruisiging” en “Laatste Oordeel”. Hier gaat het om een verstild huiskamertafereel. Zeker de hedendaagse kijker raakt geïntrigeerd. Waarom knutselt Jozef aan een muizenval? Doofde de Engel de kaars met zijn plotse binnenkomst of gaat het om een symbool voor de conceptie? Waarom zit Maria op de grond? Wat leest ze? Waarom die beschroomde bode aan het Brugse straatpoortje? Moeten we een kunstwerk als dit ontcijferen op zoek naar verborgen betekenissen? Was dat de bedoeling van Campin?
De tentoonstelling zit voor de Europese bezoeker vol buitenkansen en verrassingen. Zo ontleenden de curatoren bij het Rijksmuseum in Amsterdam de buitenluiken van Gerard Davids triptiek “De Geboorte van Christus”. Samen zie je nu het dramatisch effect dat de 15de-eeuwse kijker moest overrompelen. Eerst het prachtige lommerrijke loverbos op de achterkant van de gesloten panelen, waarschijnlijk zowat het eerste zelfstandige landschapsschilderij. Bij opening van het drieluik ontvouwt zich een kersttafereel met op het achterplan het loofbos van zonet. “Inzoomen” noemen hedendaagse beeldregisseurs zoiets.
En hangt daar niet het statige portret door Memling van de heer Tommaso en mevrouw Maria Portinari? De handen gevouwen, licht geïdealiseerd. Voor de wereldse, aansprekende portretten waar de Antwerpenaren in de 16de eeuw mee zullen uitpakken, is het nog te vroeg. Maar zie hoe onze jonge bankier onthecht voor zich uit kijkt. Of gaan er besognes door zijn fraaie hoofd? Tenslotte was hij een voortijdige Nick Leeson, die de Brugse bank van de Medici met riskante leningen aan Karel de Stoute naar het bankroet dreef. Het laatst was dit portret te zien in 1902, op de fabelachtige tentoonstelling in het Brugse provinciehuis, “Les Primitifs flamands et l’art ancien”. 35.000 bezoekers! De curatoren van het Metropolitan verwijzen naar deze historische tentoonstelling om het opzet van hun huidige expositie te situeren.
Die tentoonstelling in 1902 in Brugge vormde het hoogtepunt van een vooral Duitse zoektocht naar de wortels van de Germaanse kunst. Napoleon had voor het Koninklijk Paleis – later het Louvre als megamuseum voor het volk – vooral werk van Corregio, Rubens, Leonardo, Van Dijck laten aanslepen. Er waren wel wat 15de-eeuwse altaarstukken meegekomen, vooral omdat hun indrukwekkend formaat geschikt was voor expositie. Eerder toevalsbuit dus. Die werd ondergebracht in een “Ecole Flamande”.
Zo hadden de Duitsers het echter niet bekeken. Vooral Schlegel zag in het werk van Van Eyck het begin van een heuse Germaanse School, die Dürer en Holbein zou beïnvloeden. Zelfs Johanna Schopenauer (moeder van de filosoof) ging mee bewijzen dat de Germaanse cultuur al bloeide in de 15de eeuw en schreef een boek over: “Johann Van Eyck und seine Nachfolger”. Dat alles mondde uit in de grote overzichtstentoonstelling van 1902.
KEUZE UIT HET MODELLENBOEK
Wanneer de curatoren van het Metropolitan hun huidige “reshuffle” dus meten met de beladen 1902-expositie, overspelen ze hun hand. Een vergelijking met “Flanders in the 15th century”, de geruchtmakende ruiltentoonstelling Brugge-Detroit in 1960, kan nog net. Meer nog ligt “From Van Eyck to Bruegel” echter in het verlengde van de expositie die de New Yorkse makelaar Kleinberger in 1930 inrichtte met ontleningen van zijn klanten. Die tentoonstelling was het culminatiepunt van de Amerikaanse verzamelhonger naar Vroegnederlandse kunst. Wat het Metropolitan nu toont, is de pronte nazaat van die al bij al korte maar hevige verzamelwoede van Amerikaanse industriëlen en bankiers tussen 1910 en 1930.
Vanwaar die plotse belangstelling van bankiers, warenhuistycoons, locomotiefbouwers als Altman, Friedsam, Lehman, Pierpont Morgan? Vooreerst namen Amerikaanse collectioneurs niet graag risico’s. Maar de tentoonstelling van 1902 had ze overtuigd: er was een Vroegnederlandse school die kwaliteit bood. En er waren gezaghebbende curatoren als Friedländer en vooral Valentiner die daar hun hand voor in het vuur wilden steken.
Kleinberger was een alerte makelaar die wist dat er wat omging op de Europese markt. De grote 15de-eeuwse stukken hingen weliswaar in de Europese musea. Maar vooral kleiner “kamerwerk”, bestemd voor huisaltaren of binnenskamerse devotie, was te koop. Dat kwam goed uit, want de Amerikaanse industriëlen hadden hun prachtige huizen aan Fifth Avenue ingericht in duistere gotische en renaissancistische stijl. En tegen de houten lambriseringen en boven de geornamenteerde haarden misstond een David of Memling geenszins. Er werd dus gul en smaakvol gekocht.
Er is nog een andere maar riskantetheorie, geopperd door Metropolitan-curator Keith Christiansen, die de belangstelling van vooral Eastcoast-verzamelaars moet verklaren. In de 15de en vooral de 16de eeuw ontpopten schildermeesters zich in onze contreien tot succesvolle entrepreneurs. Ateliers werden drukke bedrijven die niet alleen schilderijen produceerden, maar ook wimpels, tapijtontwerpen, beeldhouwwerk, decorstukken. Meesterschilders wisten zich perfect aan te passen aan de smaak van hun Spaanse of Italiaanse klanten. Ze kenden de modieuze thema’s. En vooral: ze gingen het werk verdelen. Om topkwaliteit te leveren, lieten ze landschappen, bloemen, dieren of personages schilderen door specialisten. Zo’n atelierwerk werd door de kopers hogelijk gewaardeerd. Een kopie was helemaal niet minderwaardig. Kopers maakten gewoon hun keuze uit het modellenboek van een atelier. Dit soort ondernemerschap zou zijn hoogtepunt kennen in de 17de eeuw met Rubens, Van Dijck en de andere Antwerpse ondernemers.
DE ZES SEIZOENSWERKEN
Dat sprak de Amerikaanse verzamelaars van de dynamische Eastcoast aan. Die voorkeur zou de rijke collecties van New York en Philadelphia verklaren. Het is een theorie als een ander, maar hoe moet het dan met het rijke bezit van Getty en Huntington, bepaald geen Eastcoast-tycoons? En wat deed Mellon dan, die als een geduldige mier de collectie van de Hermitage wegkocht bij de op fondsen beluste Sovjets? Respect voor vroegkapitalistisch entrepreneurship van de Antwerpse meesterschilders? Nee, gewoon beleggen in veilige grote namen. Liever stevige blue chips dan penny stocks.
Het werk van Bruegel, waarmee de tentoonstelling eindigt, kwam op een veel prozaïscher manier in handen van het Metropolitan. Met nog drie andere schilderijen onder de arm, waaronder een werk van Adriaan Brouwer, kwam een wat verwaaide Belg net voor de Eerste Wereldoorlog met Bruegels “De Oogsters” naar New York. Nou ja, Bruegel, dat veronderstelde hij, want het schilderij zag er niet uit. Hij had het in Frankrijk gekocht. De Amerikaanse kopers lieten argwanend natrekken of het hier niet om een gestolen werk ging. Een van de zes seizoenswerken van Bruegel? Waar haalde de Belg dat vandaan? Het bleek allemaal bonafide, maar toen de koop definitief zou worden gesloten, was de Belg ergens in Australië het hoekje om gegaan. Via het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken werd in 1919 met de nazaten een prijsje onderhandeld dat, met de ingestorte kunstmarkt na de oorlog, niet eens de helft bedroeg van het eerste al erg schamele bod. Une histoire Belge dus.
En zo bezit het Metropolitan samen met het Kunsthistorisches Museum in Wenen en de Lobkowiczverzameling in Tsjechië wat rest van een leuke bestelling uit 1566 door de Antwerpenaar Niclaes Jongelinck. Die wilde voor zijn eetkamer in zijn nieuwe villa net buiten Antwerpen een fries dat de twaalf maanden voorstelt. Iets landelijks om in de drukke handelsstad Antwerpen wat bij weg te dromen. Meer niet.
Dat schilderij vormt nu het orgelpunt van een rondgang langs anderhalve eeuw Vroegnederlandse schilderkunst: een onbekommerd landschap, in de verte een haven (Antwerpen?), een kerkje, maar dan wel weggedrukt achter lover en bomen, en paradijselijk middenin: een boer die wijdbeens, met volle pens en open mond een tukje doet. Die boer is door Bruegel zo plastisch geschilderd, dat wie goed kijkt de diepe brom hoort van een stevige Vlaamse snurk.
Bob De Groof