Als hij het niet meer ziet zitten, valt hij op de knieën voor de koning: “Sire, een moegetergd man wendt zich vertwijfeld tot U. Sinds tien jaren arbeid ik als letterkundige met een geest van onafhankelijkheid die in andere landen vanzelfsprekend is, maar door zekere katholieke Vlamingen niet geduld wordt.” De toen veertigjarige Gerard Walschap (1898-1989) was in de herfst van 1938 ten einde raad en hoopte dat deze wanhoopspoging hem alsnog aan werk kon helpen. Maar tevergeefs. Meer dan één jaar bleef hij werkloos tot hij eindelijk tot inspecteur van de bibliotheken in Oost-Vlaanderen werd benoemd. Na de oorlog zou hem dat worden aangewreven als collaboratie met de vijand: hij werd geschorst en kon opnieuw beginnen lobbyen om alstublieft zijn job terug te krijgen.
Dergelijke dramatische hoogtepunten kom je wel meer tegen in het eerste deel van de verzamelde brieven van Walschap dat begint in 1921 en eindigt in 1950. Deze spanningsmomenten zijn een eerste belangrijke reden om de brieven en het turbulente leven van Walschap in de jaren dertig en veertig als een pakkend verhaal tot zich te nemen. Het is schrijnend om zien hoe een auteur die met romans als “Adelaïde” (1929), “Celibaat” (1934) en “Sibylle” (1938) een nieuwe literaire standaard heeft gezet, hier in Vlaanderen werd uitgespuwd omdat hij iets deed wat niemand vóór hem met die intensiteit had aangedurfd: de Vlaamse katholieke notabelen uitkleden tot op het bot. Wie deze romans vandaag herleest met de brieven van Walschap erbij, moet Walschap zonder meer gelijk geven. Het was zijn bedoeling om de katholieke roman een nieuw elan te geven. Hij wou hem vernieuwen, niet via omzwachtelde, zoetgevooisde woorden of pseudo-mystieke acrobatieën, maar door compassieus de innerlijke conflicten te beschrijven van de moderne katholieke gelovige. Zijn caramboleske manier van schrijven die de zinnen in “tornadostijl” ( Marnix Gijsen) tegen elkaar deed opbotsen, was nooit vertoond. En wie nieuwsgierig geworden door deze brieven, de bovenvermelde boeken herleest, ondergaat haast lijfelijk de baldadige energie van Walschaps uitzinnige stijl. In tegenstelling tot Stijn Streuvels en Felix Timmermans, hoedt Walschap zich ervoor om al te kosmisch-positief te worden. Het “volle leven” heeft zo zijn angeltjes en die weerhaken weet Walschap met een diabolische ijver zichtbaar te maken.
DE DROESEM VAN VLAANDEREN
Daarmee is de tweede reden voor de relevantie van deze brievenuitgave aan de orde. Walschap legt tegenover verschillende correspondenten zijn literaire kaarten onbeschroomd op tafel en geeft dus uit de eerste hand een inkijk in zijn schrijversatelier. Misschien het meest welsprekend in een lang epistel aan Marnix Gijsen die één jaar jonger was dan hijzelf en die in iets mildere vorm meemaakte wat Walschap al die jaren het leven zo moeilijk had gemaakt. Gijsen stuurt hem vóór de publicatie van “Het boek van Joachim van Babylon” (1947) het manuscript toe. Met deze roman zou Gijsen katholiek Vlaanderen tegen zich in het harnas jagen, ook al schrijft Gijsen een erudiet, stilistisch verantwoord proza in de ogen van zijn belagers. Maar de stelling van zijn roman – tegen de kuise Susanna en het katholieke geloof – is er teveel aan. Gijsen was tevens peter van één van de kinderen van Walschap. Lieven Walschap, het petekind in kwestie, zou later trouwens voor herrie zorgen ten huize Walschap toen hij voor een carrière als kunstschilder wou opteren en Gijsen hem hierin halfhartig steunde.
Als antwoord op het toezenden van Gijsens manuscript, spaart Walschap zijn lof niet: “Dit is een ernstig moment voor u en voor de Vlaamse letterkunde. Gij zijt over die grens gegaan waarop zovelen der onzen blijven zitten uitdrogen, heretiek naar binnen, orthodox naar buiten. (…) Men moet de moed hebben in de ogen van de vrome droesem van het Vlaamse volk door te gaan als een verloren man indien men zichzelve wil vinden, zoals Nietzsche dat noemt en indien men voor dat volk zelf iets wil zijn en doen.” De meeste auteurs, schrijft Walschap, verkondigen tussen pot en pint hun stoute praatjes, maar draaien bij in hun boeken en tegenover officiële instanties. Eindelijk, aldus Walschap, kiest Gijsen voor de enige strategie die een echte schrijver waardig is: ketters te zijn in gemoed én in geschrifte. Gijsen gaat volgens Walschap echter niet ver genoeg in zijn ontmaskeringsdrift. Hij laat Joachim, het hoofdpersonage, niet alles uitspreken wat hem op de lever ligt ( “hij had nog één glaasje whisky méér moeten drinken”). Daarenboven was de roman indringender geweest indien Gijsen meer sprekende details had weten te serveren. Dan pas kan je “de lezer letterlijk in zijn huid steken.” Dat is hetgeen Walschap als summum van geslaagde literatuur beschouwde: de lezer min of meer in het gezicht slaan of tenminste bij het nekvel nemen en “in zijn huid steken”.
Die militante poëtica komt ook elders ter sprake. Walschap gaat in zijn boeken op zoek naar het echte leven en verfoeit de schone woorden van het geliteratureluur: “Het sonnet van Kloos over de zee is heerlijk op de schoolbank of achter de kachel, maar zeg het eens op tegenover de zee, dan is het niets, niets, niets. En zo: geef het leven zo diep en wreed als het is, dan kunt en durft ge er niet over filosoferen.” Zo dacht Walschap er reeds over in 1928 en zo denken heel wat kunstenaars er vandaag ook over.
EEN HEIMELIJK VERDRIET
De dramatiek van Walschaps leven en de helderheid van diens literaire overtuigingen komen exemplarisch tot uiting in deze bloemlezing van brieven. Daarnaast zoomen de brieven ook in op het literaire leven van het interbellum. Walschap had niet alleen een vinger in de pap bij de oprichting van de voornaamste literaire tijdschriften, maar hij correspondeerde eveneens met iedereen die naam en faam had in het wereldje. Van André Demedts tot August Vermeylen en Hubert Lampo, van Toussaint Van Boelaere en Lode Zielens tot Ernest Claes en Felix Timmermans: alle literaire Vlaamse Vips uit die dagen komen wel ergens aan het venster piepen. De toon van Walschaps brieven is meestal aangepast aan de geadresseerde, zoals het een goed briefschrijver betaamt. Maar Walschap toont haast altijd het achterste van zijn tong, anders zou hij Walschap niet zijn.
Vooral in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog ging het er hard aan toe. Van Boelaere had de epuratie of zuivering van de Vlaamse letteren op zich genomen. Claes en Timmermans werden aan de schandpaal genageld. Walschap moest zich als een duivel in een wijwatervat weren om zijn baan als inspecteur terug te krijgen. Drie maanden vóór de dood van Timmermans in 1947, probeert Walschap hem op te beuren: “Allee jongen, een beetje meer courage, zulle, mijn vader is met ‘dikke benen’ 74 jaar geworden, hij legde ze op een stoel vóór hem en gestorven is hij van iets heel anders. (…) Vooral geen doktoors geloven. Altijd uw goesting doen, de natuur zegt u wat goed voor u is en als ge mij niet gelooft, vraag het aan Pallieter.” Ook tegenover de beminnelijke Claes beroert hij op een eerlijke manier de gevoelige snaar: “Het is schoon van u dat ge u over mij vertedert omdat de katholieken te hard voor mij zijn geweest en ik beken rechtuit dat ik soms wel eens heimelijk verdriet heb. (…) Nest, ik heb het gewild, ik strijd gaarne, ik dien een idee, maar soms zou ik ook eens een beetje willen bemind worden. Dat wordt gij en daarom moet ge ondanks alles wat u is aangedaan toch gelukkig zijn. Maar verwijt de katholieken om mijnentwil toch maar niets. (…) Ik wil ekik met die mannen alle avonden gezellig gaan wiezen en daar zal geen enkel schots woord vallen.”
Zo gemakkelijk als Walschap het schrijven van romans afgaat, zo natuurlijk praat hij in deze brieven met zijn familieleden, vrienden, literaire medestanders en occasionele vijanden. Het leesplezier is dus een vierde reden om de brieven te degusteren. In een brief aan Frans van Cauwelaert, in 1945 voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers én broer van Walschaps grote vriend August, windt Walschap zich op over de belachelijke manier waarop hijzelf samen met andere Vlaamse auteurs wordt beschuldigd van culturele of intellectuele collaboratie. Hij besluit zijn brief met een satirisch terzijde: “Ik heb aan Bert Goris (Marnix Gijsen – F.H.) gezegd: Nú ontvang ik u in úw appartement (Gijsen was in Amerika en ondertussen mocht Walschap in Gijsens Brussels appartement wonen – F.H.) maar twee oorlogen hebben mij eindelijk wijzer gemaakt. Na de derde oorlog ontvang ik u in mijn kasteel van Gaasbeek als commandant van de drie maanden vóór de bevrijding gestichte Weerstand en Voorzitter van de Epuratie.”
BEVRIJD VAN VEEL KLOTERIJ
Deze collectie bevat, ten vijfde, een schat aan details, al dan niet verborgen in een uitstekend gedocumenteerd notenapparaat, over de meest uiteenlopende zaken (zie kaderstuk). Zo valt er uit Walschaps correspondentie met Willem Elsschot heel wat op te steken over het wantrouwen dat Elsschot koesterde tegenover de medemens in het algemeen en Walschap in het bijzonder. Jaren lang hebben ze immers in dezelfde straat gewoond. Uiteindelijk vertaalde Elsschot “Genezing door aspirine”, een magistrale novelle van Walschap, in het Frans maar deze Franse vertaling werd door de uitgeverij verworpen. Ook wanneer Walschap hem in de Academie wil doen opnemen, weigert Elsschot aanvankelijk omdat hij voor een valsstrik vreest. Als hij toch bereid is om zich kandidaat te stellen, wordt hij niet verkozen. Hetgeen de al zo dubbelzinnige relatie tussen Elsschot en Walschap helemaal verzuurt.
Ook in het zicht van het Gijsenjaar – volgend jaar is het honderd jaar geleden dat Gijsen geboren werd – valt uit deze briefwisseling interessant materiaal te puren. Het blijkt dat Gijsen zonder medeweten van Walschap eveneens naar een betrekking solliciteerde die Walschap ambieerde tijdens zijn annus horribilis, in 1938. De mondaine Gijsen oogstte na 1945 met zijn geciseleerd proza meer succes dan de ongepolijste Walschap, ook in Nederland. Gijsen en Walschap: de schone en het beest? Gijsen wist van in het begin het talent van de jonge Louis Paul Boon treffend te typeren door het te vergelijken met het onbevangen naturel van Walschaps schrijverschap: “Jij hebt de mensen bevrijd van veel kloterij (…). Hij overdoet het soms maar dat is begrijpelijk. Eindelijk gaan we terug naar de rabelaisiaanse traditie van het laat XVde eeuws geschrijf. Ons volk wordt goddank gezond.”
En zo zijn er verschillende literaire en andere probleemstellingen die in deze brieven worden verhelderd. De manier waarop volgens Walschap het schrijverschap van Demedts een plotse, orthodox-katholieke bocht nam of de strubbelingen tussen hem en André Westerlinck zijn twee interessante kluiven voor literair geïnteresseerden. Kortom, redenen genoeg om deze brieven aan te bevelen en uit te kijken naar hetgeen het vervolg zal brengen in september 1999, wanneer het tweede deel van de collectie verschijnt. Ook al lijkt het schrijverschap van Walschap vanaf de jaren vijftig minder explosief, zijn brieven zullen misschien heel wat goed kunnen maken.
Gerard Walschap,“Brieven 1921-1950”, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1998, 1462 blz., 1900 fr.
Frank Hellemans