Britse en Ierse filmers redden het gezicht van de Europese cinema op de Berlinale.
Als één grote familie zaten ze in een Berlijns hotel palace bij elkaar, vijftien jongens en meisjes, het aanstormend acteertalent uit elf Europese landen, met uit Vlaanderen Michael Pas.
Shooting Stars heette deze mediacampagne gepresenteerd door European Film Promotion, een organisatie die achttien leden telt, waaronder ook “Flanders Image”. Een vrij ironische benaming gezien de Europese beeldindustrie, anders dan zijn Amerikaanse tegenpool, helemaal niet kan steunen op een grensoverschrijdend starsystem. Maar precies over dit verschil tussen ster en/of acteur zijn, ging het op deze bijeenkomst, overigens meer een uitwisseling van ideeën dan een officiële persconferentie. De bijeenkomst was bedoeld om de toekomstige sterren van de eurocinema te promoten en niet in de eerste plaats als tegenoffensief voor het superster bombardement uit Hollywood – hoewel het één wel onvermijdelijk uit het ander moet voortvloeien, gezien de belabberde situatie waarin de volledig door de Hollywoodlawine ondergesneeuwde Europese cinema zich bevindt.
Dit zouden dan de jongelui moeten zijn die ons aan het dromen zetten. Ze gaven toe dat ze nauwelijks elkaars films hadden gezien, wat meteen duidelijk maakt waar het schoentje knelt. Ook bij het grote publiek zijn ze amper bekend, een beetje ster zijn ze hooguit in hun land van herkomst. Waarom kent niemand de Portugese Beatriz Batarda, de Franse Clotilde Courau of de Noorse Anneke von der Lippe, terwijl de namen van Leonardo DiCaprio, Claire Danes en Matt Damon op ieders lippen liggen?
Ja, de pers schiet schromelijk tekort door voornamelijk over Hollywood te rapporteren. Maar het blijft natuurlijk in essentie een kwestie van distributie, zo merkte een van de jonge talenten terecht op. Terwijl de Amerikaanse studio’s over wereldwijde distributienetten beschikken, is het al een flinke prestatie wanneer een Europese coproductie in de landen van herkomst een afzetmarkt vindt.
Het was natuurlijk niet aan de gevierde acteurs om dat toe te geven, maar zou het probleem, ondanks alle structureel ongelijke middelen, toch ook niet voor een flink stuk bij de Europese cinema zelf te vinden zijn?
Een aantal acteurs uit dit gezelschap was te bewonderen in films die precies tonen hoe het niet moet.
Neem nu “Left Luggage”, het grotendeels in Antwerpen gedraaide regiedebuut van de Nederlandse acteur Jeroen Krabbé (met Michael Pas in een piepklein gastoptreden) over een jong joods meisje wier ouders de Holocaust hebben overleefd. Dit is een kras voorbeeldje van een Europese film die zijn ziel verkoopt om toch maar commercieel te zijn (lees: te kunnen wedijveren met het Amerikaanse product). Terwijl het verhaal onder meer een pleidooi is voor het recht van trotse chassidische joden om trouw te blijven aan hun eigen cultuur, praat iedereen, zowel orthodoxe joden als Antwerpse politie en oproerkraaiers, een summier onderschriften-Engels. Zo zie je maar wat filmmakers overhebben voor het bewaren van de eigen culturele identiteit. En dan heb ik het nog niet over de schaamteloze sentimentaliteit van deze jankfilm: “Left Luggage” is het soort film dat de toeschouwer emotioneel gijzelt.
TWEE RASPAARDJES
Niet dat je met authenticiteit alleen een prima film maakt, zoniet was de pan-Scandinavische kostuumfilm “Barbara” een meesterwerk geweest. Nu is het alleen maar een saai en stug calvinistisch drama dat maar niet tot leven wil komen en waarin de onheilszwangere wolkenformaties interessanter zijn dan de gekwelde achttiende-eeuwse strakke figuren.
Voor een Europese cinema die even authentiek als wilskrachtig en geïnspireerd is, moesten we andermaal het kanaal oversteken. Ik heb het hier uitdrukkelijk niet over de tearjerker “Girls Night”, een platte tv-film waarin twee overacterende Engelse sterren (een terminale Brenda Blethyn en een jankende Julie Walters) tegen elkaar opbieden, maar wel over twee intens persoonlijke films van rasechte filmmakers: “The Butcher Boy” van de Ier Neil Jordan en “I Want You” van de Brit Michael Winterbottom.
Met “The Butcher Boy” verfilmde Jordan de bejubelde roman “Coming of age” van de Ierse schrijver Patrick McCabe, een donkere fabel vol surreële passages over het opgroeien van een twaalfjarig jongetje in een Iers stadje, begin van de jaren zestig. Francy Brady (ongekunsteld gespeeld door natuurtalent Eamonn Owens) ontvlucht de dagelijkse ellende (vader is dronkaard, moeder pleegt zelfmoord) in een fantasiewereld gevoed door Hollywood (“TheLone Ranger”), de buis (“The Fugitive”), de Cubacrisis en een afwisselend tuchtigend en mild katholicisme (de maagd Maria die aan hem verschijnt, heeft de gedaante van Sinead O’Connor). Maar zelfs dit rijk en grillig geestesleven brengt uiteindelijk geen soelaas: geconfronteerd met het verraad van zijn boezemvriend verliest de knaap helemaal zijn zinnen. Zoals haast alle films van Neil Jordan (van “Company of Wolves” tot “Interview with the Vampire”) is ook deze film over emotionele repressie opgebouwd als één grote mijmering, half droom, half herinnering, deels sensueel sprookje, deels realistische nachtmerrie – maar honderd procent grote cinema.
Met “I Want You” bevestigt Winterbottom niet alleen zijn groot talent maar ook zijn opmerkelijke veelzijdigheid. Na zijn debuut “Butterfly Kiss”, eenroadmovie over een lesbische serial killer, de aangrijpende Thomas Hardy-verfilming “Jude” en het oorlogsdrama “Welcome to Sarajevo” (nu in de bioscoop), pakt de jonge cineast uit met een even intens als stijlvast erotisch misdaadraadsel. Na jaren hechtenis keert Martin terug naar zijn Engels kuststadje en probeert er weer aan te pappen met zijn vroeger liefje.
Een knaap en zijn zingende zuster – Bosnische vluchtelingen – geraken betrokken bij de geobsedeerde relatie. Er is weinig plot, maar des te meer noodlottige sfeer en zwoele zwartgallige stemming. We beleven alles door de ogen én oren van de jongen, een luistervink die allerlei geluiden registreert – stemmen, zeeruis, hijgseks. Zijn bandopnames worden een belangrijke schakel in de suspensmechaniek van deze stijloefening, gesitueerd in een neerslachtig regenachtig kuststadje. Achter de camera stond Slawomir Idziak, de vroegere medewerker van K. Kieslowski, die ook hier wonderen doet met kleurenfilters, weerkaatsingen, de sensuele textuur van stoffen en objecten.
AZIATISCHE PARELTJES
De Aziatische cinema was naar goed gebruik sterk vertegenwoordigd op deze 48ste Filmfestspiele, met als meest opvallend feit de heropleving van de Japanse cinema. In het “Internationales Forum des jungen Film”, het alternatief programma waar theoretisch meer vernieuwend werk is ondergebracht, waren niet minder dan zeven nieuwe Japanse films te zien. Zowel werkjes van agressief moderne strekking en factuur (“Junk Food”), als pareltjes van klassieke elegische cinema (“Tokyo Lullaby”), voortbordurend op de grote traditie van Ozu.
Dat de huidige Japanse cinema ook spectaculair en overdonderend kan uitpakken, bleek uit de tekenfilm “Princess Mononoke” van Hayamo Miyazaki, de vooraanstaande animatiefilmer uit het Oosten. In deze ecologische fabel vol actie en avontuur, draait alles om de strijd tussen natuur en beschaving in een pre-industrieel Japan. Heldin is een door de wolven grootgebrachte prinses die strijd levert tegen de mens, die gestaag opmarcheert en daardoor het woud doet imkrimpen. Verrassend is de onmodieuze stijl van deze prent vol nauwelijks verholen symboliek: niet flitsend, maar integendeel zeer gedragen, soms even plechtstatig als een samoerai-epos van Akira Kurosawa en met briljant grafisch vormgegeven krijgstaferelen, achtervolgingen en archaïsche tovenarij. In het land van herkomst is “Princess Mononoke” een heus fenomeen: het grootste kassucces uit de Japanse cinema. Disney, wereldheerser op het gebied van de animatie, heeft al passend gereageerd: Buena Vista, de distributiearm van het Mickey Mouse concern, zal de prent wereldwijd verdelen.
De mooiste Aziatische film in Berlijn was “Hold You Tight”, de zevende film van Hongkonger Stanley Kwan. De debuterende scriptschrijver Jimmy Ngai schreef eerder een studie over Wong Kar-wai – diens invloed blijkt zeker uit de ingenieus a-chronologische opbouw van het verhaal, vol symmetrie en echo-effecten.
“Hold You Tight” is een intrigerende observatie van de verwarring bij een vijftal personages die op de ene of andere manier met hun gevoelens in een knoop liggen of met seksualiteit worstelen. In de openingsscène op de luchthaven van Hongkong worden de twee vrouwen bij wie het allemaal begint, vluchtig geïntroduceerd – dubbelgangsters, gespeeld door eenzelfde actrice. De een mist haar vlucht, de andere komt om als het vliegtuig neerstort. Kwan concentreert zich vervolgens op de drie mannen die, heimelijk of direct, met het lot van de twee vrouwen zijn verbonden en tussen wie onderling allerlei banden groeien van vriendschap, liefde en begeerte. Met een braaf psychologisch portret heeft dit niets te maken: Kwan onderzoekt met zijn alerte, rusteloze camera gevoelens en malaises en dit met een ongelofelijke feeling voor ritme, kleur, decor, compositie en puur visuele spanning.
DE GOUDEN BEER
Terwijl de Latijns-Amerikaanse productie de jongste jaren op een laag pitje brandt, wist Berlinale-directeur Moritz de Hadeln toch nog een Braziliaanse inzending te vinden, “Central do Brasil”, die prompt de Gouden Beer won. Het zal wel meer voor het onderwerp zijn – na het verongelukken van zijn moeder gaat een arm jongetje op zoek naar zijn vader; de oudere vrouw die aanvankelijk munt probeert te slaan uit de situatie, ontfermt zich over zijn lot – dan voor de eventuele filmische kwaliteiten. Walter Salles, toegejuicht als het wonderkind van de Braziliaanse cinema, klampt zich vast aan een hoogst irritant procédé: hij stelt zijn camera heel ver op en filmt nagenoeg alles door een extreme telelens. Omdat er voortdurend mensen door het beeld lopen, krijg je een onafgebroken dans van wazige vlekken. Het miserabilisme wordt een beetje te chic ingeblikt naar mijn smaak.
Niemand zal ontkennen dat Joel en Ethan Coen onvervalste originals zijn, wat geenszins belet dat ze voor hun werk gretig graaien in de klassieke Amerikaanse misdaadliteratuur. Namen ze in hun debuut “Blood Simple” James M. Cain als uitgangspunt, dan was “Miller’s Crossing” onmiskenbaar een duidelijke pastiche van “Red Harvest” van Dashiell Hammett. Met “The Big Lebowski” is Raymond Chandler aan de beurt. “The Big Lebowski” is een komedie over misverstanden, ontvoering, losgeld, dubbelspel, kreupele filantropen, nimfomanen en pornohandelaren. De grap is dat de held die ons door de doolhof van misleiding moet loodsen, totaal ongeschikt is voor de klus: Lebowski of de Dude zoals hij liever wordt genoemd, is een chronische luiaard en opgebrande sixtiesveteraan met maar drie interesses in het leven: marihuana, vodka en bowling.
Jeff Bridges is uitstekend, maar John Goodman steelt de show als zijn beste maat, een Vietnamveteraan en wapenliefhebber die altijd zeker is van zijn gelijk, soms met hilarische gevolgen. De Coen-broertjes mogen dan nog de premisse, de voice over en de episodische structuur aan Chandler ontlenen, al dra volgen ze hun eigen grillige parcours vol galgenhumor, bizarre terzijdes en een laconiek observeren van de gekke kanten van een vreesaanjagend “normaal” Amerika.
De man die het meest aanspraak maakt op de door Chandler nagelaten troon is ongetwijfeld Elmore Leonard. Hij leverde al indirect de inspiratie voor de vuilbekkende gangsters uit de twee films waarmee Quentin Tarantino furore maakte, “Reservoir Dogs” en “Pulp Fiction”. Voor zijn langverwachte derde lange film, “Jackie Brown”, ging Tarantino rechtstreeks de mosterd halen bij Leonard. Behalve de royale speelduur (tweeënhalf uur) is dit een strakke, briljante verfilming van “Rum Punch”, Elmores thriller uit 1995.
Hoewel Tarantino hier minder met zijn cinefiele popreferenties te koop loopt, brengt hij via de soundtrack en zijn hoofdrolspeelster Pam Grier hulde aan de goedkope maar supervitale “blaxploitation”-films uit de seventies. Grier speelt een stewardess die als geldkoerier werkt voor wapenhandelaar Samuel L. Jackson. Na haar arrestatie door FBI-agenten is ze bereid om haar psychotische opdrachtgever erin te luizen, terwijl ze zal proberen om zowel politie als boef te slim af te zijn. De gewiekste manier waarop dit gebeurt, zorgt voor veel plezier voor wie van minutieus geplotte dubbelbedrogintriges houdt.
FILM EN SEKS
In groot contrast met zijn vorige films waarin hij op spectaculaire wijze zijn regietalent van het doek liet afknallen, ontdekken we hier een verrassend ingetogen Tarantino. De regisseur onderwerpt zich nederig aan de feilloze mechaniek en de verbale dramatiek van Elmore. Nog verrassender is de mooi in toom gehouden ontroering die uitgaat van de onuitgesproken liefdesrelatie tussen Grier en haar handlanger, een bemiddelaar in borgsommen, schitterend gespeeld door Robert Forster die net als Grier een comeback van formaat maakt.
In het nevenprogramma “Panorama” draaiden boeiende documenten over de twee industrieën in Californië die het meest tot de verbeelding spreken: film en seks.
“Sex/Life in L.A.” van Jochen Hick haspelt de belevenissen door elkaar van een half dozijn jonge mannen die op diverse manieren hun brood verdienen in de seksindustrie of aanverwante activiteiten (pornosterren, hustlers, een performance masochist en zelfs Madonna’s oude vlam Tony Ward die in bad een zelfbevredigingsnummertje ten beste geeft). Het is een informatief en vaak demystifiërend portret van de betrokkenen, want ondanks het feit dat wat ze doen nog een beetje in de taboesfeer hangt of te maken heeft met verbod en obsessie, valt op hoe hyperzakelijk en koel professioneel het er toegaat.
Diezelfde combinatie van professionalisme en zakelijkheid typeert ook de filmtycoons uit “Hollywoodism”, een verhelderende studie die aantoont waartoe de founding fathers van het Mekka van de film bereid waren om hun joodse roots te verloochenen, terwijl precies hun afkomst hen zo gevoelig maakte voor de idealen van de AmericanDream.
Dit document van de Canadees Simcha Jacobovici vol unieke en zeldzame archiefbeelden, is grotendeels gebaseerd op het boek “An Empire of Their Own” van Neal Gabler. Aan de basis van boek en documentaire ligt een merkwaardige paradox: de Amerikaanse filmindustrie – door Will Hays (baas van de originele vakbond voor producers en distributeurs) bestempeld als “the quintessence of what we mean by America” – werd opgericht en dertig jaar lang bestuurd door Oost-Europese joden ( Adolph Zukor, Carl Laemmle, Louis B. Mayer, de Warner broers) die zelf allesbehalve de kwintessens van Amerika waren. De meest intrigerende passages in dit document behelzen de periode van het MacCarthyisme. Gesuggereerd wordt dat het joods zijn van de studiotycoons doorslaggevend was voor hun capitulatie voor de heksenjagers tijdens deze anticommunistische hysterie. Want net toen ze erin geslaagd waren om zich volmaakt te assimileren, dreigde deze haatcampagne hun on-Amerikaans zijn aan de oppervlakte te brengen. De ironie van de filmgeschiedenis werd zelden zo mooi betrapt.
Patrick Duynslaegher