Zijn alle stedelijke musea dicht? Waag uw kans in het marionettencentrum.
Met de tentoonstelling Robert Campinen het Vlaamse portret doet het Museum van Schone Kunsten in Doornik het publiek voor het eerst sinds lang verlangen om te komen. Het museum, een juweel uit 1928 van architect Victor Horta met een niet te onderschatten collectie oude en moderne meesters (van Vlaamse Primitieven tot Franse impres-sionisten), had de kosmopo-litische geest van zijn mecenas, verzamelaar Henri Van Cutsem, door de jaren zien verwateren tot wat provincialistisch gescharrel in de marge – af en toe onderbroken door momenten van genade, zoals de expo van Marthe Wéry (?) in 2004. Zij herkende de door Horta geopende kwaliteiten van licht en ruimte en liet ze inwerken op de rijke monochromie van haar schilderijen.
Een museum is een complexe machine, die gaat sputteren bij het uitvallen van de minste schakel. Op enkele raderen heeft een conservator niet altijd vat: zakelijk beheer, sponsors, inrichtende overheid. Hij of zij moge bezield zijn door de nobelste museale inzichten, maar als de inrichtende overheid onverschillig de schouders ophaalt, ligt de boel binnen de kortste keren weer plat. In Doornik leek het de goede kant op te gaan, met de hoognodige restauratie van Horta’s museum.
Elke publieke instelling die alert blijft, beschikt vandaag over een eigen website waarop ze iedereen op de hoogte houdt. De stedelijke musea van Doornik vallen daar kennelijk buiten. Over hun werking wordt karigjes informatie gegeven op de officiële website van de stad, tussen rubrieken van handel en toerisme. Zo karigjes dat ze geen melding maakt van de expo Robert Campin in Schone Kunsten, en zo lethargisch dat ze niet tijdig urgenties meldt. Zo kon het gebeuren dat wie op een ordinaire woensdag in januari het Museum van Schone Kunsten wilde bezoeken, of het Museum van Decoratieve Kunsten, of het Museum van het Wandtapijt, voor een gesloten deur stond. Daarop stond vermeld: ‘Uitzonderlijk gesloten vanwege de nieuwjaarsboodschap van burgemeester Christian Massy.’ Dat soort paternalisme ten koste van het publiek is echt achterlijk.
Open was het Centre de la Marionnette van de Franse Gemeenschap, een gesubsidieerd privé-initiatief met een eigen website. In een licht vervallen herenhuis verenigt het vorming, documentatie en educatie over marionetten. Met name over het Franstalige aandeel in dit deels orale en dus bedreigde erfgoed. In de grote steden van ons land was het vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke vorm van volksvermaak. Het centrum heeft een belangrijke collectie marionetten ‘in alle stijlen en uit de vier hoeken van de wereld’, maar laat er weinig van zien. Er bestaat ook geen catalogus van. Wel zijn er tentoonstellingen, en dat loopt (soms?) fout. Zowel De draadpop als Marionetten & Televisie vallen door de mand. Geen begeleidend boekje, een geaccidenteerd parcours, zonder geldige reden ontbrekende poppen, schaarse informatiepanelen (sommige half aan het gezicht onttrokken doordat er marionetten voor staan), onverstaanbaar fluisterende personages op minischermpjes zonder koptelefoons, enzovoort. Die woensdag het centrum bezoeken, was geen oplossing.
Jan Braet