Op de muur van de kleedkamer van de Roma heeft iemand met krijt gekrast: ‘Welkom, Raymond’. En daaronder in kleine letters: ‘En proficiat met uw 35-jarig artiest zijn.’ De zanger antwoordt: ‘Ik zal jullie nooit vergeten. Afijn, dat zeg ik nu, want mijn geheugen begint te vervagen. Dikke kus. Raymond.’
Borgerhout, de Roma, vrijdagavond, kwart over elf. De zanger zingt een oud lied over zijn beroep. De strofen eindigen op: ‘als ik dit maar heb, dan kom ik er steeds door’. In de coulissen wandelt een acteur met een blauwe jas heen en weer. Minutenlang. Hij zegt geen woord. Neemt een papier, kijkt hemelwaarts, en stapt het podium op. Het publiek applaudisseert. Hij debiteert: ‘Da’s al tien jaar dat ik in ’t vak sta…’
‘Langer, veel langer, mijnheer Decleir’, onderbreekt de zanger hem vanachter zijn piano. ‘Vijfendertig jaar!’
‘Maar het staat zo op mijn blad’, protesteert de acteur verontwaardigd.
De zanger staat op en roept zijn publiek toe: ‘Zit daar niet zo te zitten, komaan met dat lijf, komaan…’ Hij danst met zijn oude lichaam op de tonen van de bas. Plots beginnen ook de stramme heupen van de acteur te bewegen. ‘Caramba!’ roept die. De oerkreet.
De Roma kraakt. Tot op de bovenste rij van het balkon veren mensen op, en beginnen met hun kont te schudden. Een beeld om nooit te vergeten (en in moeilijke momenten weer op te roepen).
Het ritme van de baslijn dooft maar heel langzaam uit. Het publiek schreeuwt om meer.
‘ Bleke Lena, alstublieft’, roept er één.
‘Die is allang getrouwd’, zegt de zanger. ‘Dat heeft dus geen zin meer. Ik ben op. Maar ik wil jullie ongelooflijk bedanken. Deze avond zal ik mij nog lang herinneren. Dat denk ik nu toch, want mijn geheugen begint te vervagen. Nog een goede nacht. En dikke kus.’
Terwijl de zaal leegstroomt, wandelt de zanger naar zijn kleedkamer. Voor de spiegel staan twee poppen. Een lachende olifant in de fleur van zijn leven, en een oude clown met een triest gezicht en een veel te lang rood kleed. Ze kijken hem roerloos aan, zoals na elk optreden. Hij laadt ze op het bagagerek van zijn fiets, zet zijn bril op en rijdt de Roma uit, de nacht in.
Wat voorafging. Hoogzomer in oktober. In café Wattman op de Tramplaats bestelt de zanger een kamillethee. 57 is hij. De groeven in zijn gezicht worden steeds dieper, maar zijn blauwe jongensogen heeft hij niet aan de tijd hoeven af te staan.
‘Ik zit me niet te vergapen aan die cijfers’, zegt de zanger. ’57 jaar, 35 jaar artiest… Maar toch. ’t Begint er al zo stilaan als een geschiedenisboek uit te zien, en dat komt soms raar over. Ook voor mezelf.’
Hij heeft zich de voorbije jaren weleens de vraag ‘Hoelang nog?’ gesteld. ‘Ik denk al langer dan vandaag dat het mooi geweest is’, schreef hij op zijn website. ‘Man, man, man, als ik nu geen zevenhonderdachtentwintig keer in Gent gespeeld heb, dan weet ik het niet meer. Idem dito voor Groningen en randgemeenten.’
Het lag ook aan God. Die, tussen ons gezegd en gezwegen, toch een paljas is. In Zijn Grote Plan heeft hij om de een of andere reden geschreven dat er in kleedkamers alleen neonlampen mogen hangen. Dat het er moest uitzien als een plaats waar een normaal mens de hand aan zichzelf slaat.
De kleedkamerblues, weet u wel.
Tot iemand die twee legendarische zinnen uitspreekt: ‘Mijnheer Raymond, de zaal is klaar. U mag beginnen te spelen.’
‘Telkens opnieuw besef ik dat optreden mijn eten en drinken is, mijn hele hebben en houden. Alles wat ik over het leven weet, zit in dat ene woord, spelen. Vooral met mijn muzikanten: da’s een plezier zonder eind. Het podium is de speelplaats.’
En met het publiek?
‘In wezen is optreden pingpong. Geven en krijgen. Daarom treed ik het liefst in de namiddag op. Niet voor een zwart gat, maar voor stralende ogen en dansende lijven. Ze zijn er niet altijd, natuurlijk. In die zin is het veel makkelijker om de weemoed te spelen. Als je zelf als een kanonskogel start, dan ben je soms verbijsterd door die mensen die blijven zitten. Dan heb ik zo’n moord- en brandgevoel. Zo van: doe toch iets terug, Jezus nog aan toe! Vooral in culturele centra klinkt het applaus vaak als een pavlovreactie. Ik heb dat al eens uitgelegd aan een publiek: dat al dat applaus op den duur vervelend werd. Dat ze ook eens “awoert” moesten roepen om de zanger scherp te houden. De eerste nummers deden ze dat ook: “Awoert, awoert!” Maar na een paar nummers verwaterde dat, en begonnen ze weer te applaudisseren. Toen wist ik wel zeker dat hun applaus naturel was.’
Hij lacht, zegt dat hij blij is met zijn publiek. ‘Omdat ze van mij aanvaarden dat ik niet de klassieke showbizzboodschap “Is everybody happy?” verkondig. Er zijn er ook die mij komen zeggen: “Mijnheer, u moet wat meer oud werk spelen.” Dát is pas curieus. Ze vinden het dan wel leuk om te zeggen: “’t Is een eigenzinnige.” Maar een minuut later is het: “Hé, eigenzinnige, doet dát eens.” Het is alsof iemand zegt: “Ik hou van dieren”, en zijn huis blijkt vol te staan met opgezette dieren. Nu goed, niemand kan zeggen dat ik mijn best niet doe. Ik cover bij elk optreden een paar krakers van Raymond van het Groenewoud.’
‘Ben je zenuwachtig voor vanavond?’ vraag ik.
‘Voor iets wat ik graag doe?’
Hij twijfelt. Voor één keer misschien wel. Omdat de tv komt, en omdat hij zich altijd onwennig voelt voor de camera’s. En omdat het in de Roma is. Lichtjaren geleden, in de tijd dat trams nog bestuurd werden door wattmans, zag hij er Lou Reed de rust verstoren. Het beeld staat voor altijd op zijn netvlies gebrand: Reed met witgeschilderde haren, rode lippen, het scheermes op de pols. En iedereen die zich afvroeg: gaat hij nú sterven, of over een kwartier, in de kleedkamer?
‘Ik had toen nog de capaciteit om vervoerd te raken door dat soort beelden’, zegt de zanger, ietwat weemoedig.
Een paar weken later zat hij zelf in dezelfde kleedkamer. Zijn lippen te verven. In de spiegel zag hij zijn eerste luitenant, Jean-Marie Aerts. Ze speelden Bleke Lena – toen nog een meisje waarvoor gesneuveld kon worden.
‘De Roma was een van de eerste zalen waar we ons aan de wereld toonden. En vooral: de eerste zaal waar de wereld goedkeurend terugknikte. Of op z’n minst toch al Guy Mortier.’
‘Een tijd geleden luisterde ik nog eens naar de opnamen van toen. Ik voelde me vertederd. Alsof ik naar familie aan het luisteren was, naar een twintig jaar jongere broer. Maar ik hoorde ook een jongen die niet wist hoe hij het moest aanpakken, die moeite had om zich te veruiterlijken. Er zat veel naïviteit bij. Met de kop en de kin vooruit, de rest zou wel volgen. Ik had zelfs geen klankman, ik had eigenlijk niets. Behalve enthousiasme.’
Zijn moeder, Deborah Tak, vertelde ooit een verhaal over de jonge Raymond, die op school alleen negenen en tienen haalde. Op een blauwe maandag zei ze: ‘Lieve Raymond, ik zou zo graag hebben dat je eens met een nul naar huis komt.’
‘Wat moet ik daarvoor doen, mama?’ vroeg hij, een beetje wanhopig. De volgende dag kwam hij weer met een tien naar huis. De dromerige schooljongen die nooit iets stouts deed. Behalve één ding: op de meest onmogelijke momenten de radio opzetten. In de hoop dat de radioman met dienst iets van The Beatles uit zijn platenkast had gehaald. En toen hij de enthousiaste eindstrofe van Twist and Shout hoorde – well, shake it, shake it, shake it, baby now, aaaaaaaaah –, wist hij welke toon hij de rest van zijn leven zou aanslaan.
‘En toch heb ik lang moeten zoeken naar die toon. Mijn toon. Ik wist dat ik iets met woorden kon, maar technisch heb ik het moeten uitzweten. Ik kon wel goed mijn plan trekken op het podium, daar niet van – dat ik trouwens zowel piano, gitaar als banjo kon spelen, was in de kleinkunstwereld al een wereldwonder. Maar die stem, hè. Mijn stembanden produceerden niet het geluid dat ik in mijn dromen hoorde. Alleen zag ik het geen enkele andere zanger in mijn plaats doen. Ik heb echt moeten vechten om die stem aantrekkelijk te krijgen: door ze zo op de proef te stellen dat ze rauwer begon te klinken. In al mijn enthousiasme dacht ik dat de wereld het geweldig zou vinden.’
De wereld gaf geen sjoege. Hier en daar sloeg er wel een hart over, ‘maar over het algemeen kon ik vooral heel hard op mijn bekende kin kloppen’. (lachje)
‘Zeker de eerste jaren was het overleven. Pas later besefte ik dat het verhaal “ik-probeer-te-overleven” niet interessant is voor de boekskes. Je moet minstens vier vrouwen en een Rolls- Royce hebben. Nu goed, ik was taai. En had de biografie van The Beatles gelezen, die hadden ook jaren in de marge gesukkeld. Een psychologe vertelde me dat er drie vragen belangrijk zijn: wat denk je van jezelf, wat denken anderen van jou, en wat denk jij dat anderen van je denken. Als het antwoord op die drie vragen in evenwicht is, getuigt dat van een realiteitsgevoel. Dat klopte wel. Dus deed ik voort.’
En zo werd het 1977. De zanger zat in zijn huis in Asse voor de piano. Sloeg een toets aan en hoorde in zijn hoofd het elektrische geweld. The-theeeu… Vier akkoorden: A-G-D-E.
‘Alleen: ik vond er geen tekst bij. Het moest iets kort zijn. Een woord met twee lettergrepen, maar ik vond het niet.’
Hij ging naar bed, en dacht aan wat jongens meestal denken. Meisjes. Meis-jes. Twee lettergrepen. ‘De rest van de tekst rolde er in één ruk uit: ‘Ze maken ons kapot, mijnheer. Ze maken ons zo zot, mijnheer… Meisjes zijn ’t allermooist op aard. Niets dat hun schoonheid evenaart. Zeg dat Van het Groenewoud het gezegd heeft.’
En toen, toen werd alles anders. ‘Ik was voor jong Vlaanderen en Nederland de rattenvanger van Hamelen.’
Duizenden songs later. De rattenvanger van Hamelen is een zanger-zonder-meer geworden.
‘Gerard Reve zei ooit over succes: “Het is de mate waarin datgene wat je in je hebt kunt veruitwendigen.” Als dat de definitie is, dan weet ik dat ik een succesvol bestaan beleefd heb. En voor de rest vind ik het gewoon plezant om oud te worden.’
Zegt de man die ooit zong: Ik voel me eenzaam oud op 24 jaar, dat belooft.
‘Hoe jonger je bent, hoe beter dat soort zinnen klinkt’, grijnst hij. ‘Ik ben nooit een aanhanger geweest van de gedachte I hope I die before I get old. Ik wil naast artiest ook mens zijn. Ik heb ze gezien, de artiesten die geen kinderen kregen of er nauwelijks naar omkeken. De artiesten die alles in hun carrière staken en op hun veertigste opgebrand waren. Ik heb voor de langere versie gekozen, de korte vond ik vooral smakeloos. Tuurlijk brand ik ook op, de carrosserie begint al serieus te kraken. De dag dat ik niet meer kon voetballen, was ik eerst verontwaardigd. Maar nu weet ik: ha, zo voelt het. En ik heb er vrede mee.
‘De dood vind ik een mooie, grote zaak. Ik ervaar het bijna als een examen om op een waardige manier naar de dood te rijden. Angst om te dementeren heb ik niet. En dan nog. Als ik wartaal begin uit te slaan en het niet besef… Misschien is er niet eens zo’n groot verschil met de tijd dat ik dacht de zaak wel onder controle te hebben (lacht).
‘Tegen Sint-Pieter zal ik later wel zeggen dat er altijd liefde en enthousiasme mee gemoeid was. Natuurlijk was ik vaak ontmoedigd door de droom die nooit werkelijkheid werd. Ik ben vaak tekortgeschoten, heb veel fouten gemaakt.’ (tegen de cassetterecorder) ‘ La condition humaine, het menselijk tekort, u kent dat wel mijnheer Sint-Pieter. Ik heb er zelfs een lied over geschreven: Machu Picchu.’
Oh elke dag belooft me
En ik beloof de dag
Maar ’s avonds is het over
Dat ik de droom nooit aanraken mag.
Het mag nog zolang duren.
Een mens verandert niet
Hij maakt zijn eigen afdruk
Zingt eeuwig zijn verkreukelde lied.
‘Ik weet al wat Sint-Pieter zal antwoorden: “Dommerik, dat amechtige gedoe met die droom en die altijd maar willen waarmaken… U had net zo goed kunnen zeggen: “Waar ben ik toch mee bezig?” Had geleefd!” En ik zal hem niet eens kunnen tegenspreken. Er zijn zo van die momenten dat je niets najaagt en dat het gelukgevoel je overvalt. Een droom die je niet eens kende, wordt werkelijkheid. Zonder dat je ervoor gevochten hebt. Het moment dat je het niet nastreeft, maak je je echte meesterwerk.’
Hij drinkt van zijn thee en zegt: ‘Maar ik hoef dat allemaal niet te zeggen aan Sint-Pieter. Die weet dat natuurlijk allemaal al.’
De koffiemolen van de Wattman begint te sputteren. Hij zwijgt even. ‘Man, wat een lelijk geluid. Om hoorndol van te worden.’
‘Hoe wil jij herinnerd worden?’ vraag ik.
‘Doet dat ter zake? Ik ben dan toch dood. Voor mijn part word ik vergeten. ’t Is trouwens nu al bezig. Ik ging onlangs iets eten in een Carestelrestaurant langs de snelweg. En iemand riep: “Aha hierzie, de man van Kom van dat dak af.”(lacht) Daarmee is veel gezegd.
‘Reve heeft ooit een mooie dialoog geschreven over een oude mevrouw en mijnheer die na zijn dood zeggen: ” Reve is dood.” “Hoe heet die man?” “Reve, dat is die man die…” en dan noemen ze natuurlijk de twee dingen waarmee hij de media gehaald heeft. Of zoals mijn moeder zei toen Chet Baker stierf: “Dat was toch die junk?”
‘In mijn geval zullen ze waarschijnlijk zeggen: “Dat was die gast met zijn vuile teksten.” Ik geef toe: helemaal onterecht is het niet (grijnst). Maar als ik dan per se herinnerd moet worden, wens ik mezelf toch iets méér te zijn dan “de man die Adorno op harde porno liet rijmen”.
‘Het is nooit mijn dag- of nachtdroom geweest om een nieuw muziekgenre uit te vinden. Maar met mijn teksten lag dat anders. Ik wou schrijven over dingen waar niet over geschreven werd. Ik dacht: een vrouw heeft benen, tieten en een kont. Ik wil dat schrijven, toch? Ik heb onlangs een lied over een feest geschreven. De eerste regels luiden: Onwennig zitten schuiven tot de alcohol verdooft… De consensus is dat een feest altijd leuk en gezellig moet zijn. Maar als je het gemiddelde feest ontleedt, zie je ook kommer en kwel. Anderen vinden het dan enggeestig dat ik zo’n regel schrijf. En verzinnen slogans als VTM kleurt je dag. De ondertoon is: kom, kom, we gaan nu niet zagen, we zeggen gewoon dat alles leuk is.
‘Pas op, ik zeg niet dat de Waarheid en het Licht in mijn werk zit. Maar wel hoe ik tegenover het leven sta. En dat is zeker niet alleen zwartgallig. Dat zou ik nooit non-stop kunnen volhouden. Op dat vlak zal ik nooit toetreden tot de club van Leonard Cohen. Zeker live niet. Maar goed, ik ben niet de enige. Ik zag ooit Chuck Berry een verzoeknummer spelen, In the Wee Wee Hours (I Think of You) – wat dus een fantastisch nummer is. Midden in dat nummer stopt hij plots en hij zegt: “Man, dat is zo’n triestig lieke. Ik heb daar eigenlijk helemaal geen zin in.” Hij hield het nog geen minuut vol.’
Hij lacht. Vertelt dat hij onlangs Prince heeft zien optreden in Londen. Hoe ongelooflijk fantastisch hij wel weer niet was. Maar: ‘Mensen in jouw taal horen zingen: dat is iets heel anders. Wij zeggen dan wel: “Jaja, mijnheer Prince, wij begrijpen u ook.” Maar we zijn altijd een slag te laat.’
Als ik ooit bezoek krijg uit China of Pluto en ze vragen me wat er in België te beleven valt, dan zal ik te goeder trouw verwijzen naar Willem Vermandere of Wannes Van de Velde. Die wonen in West-Vlaanderen of Antwerpen, maken liedjes en hebben het daar en daar over. Of naar die zanger van Fixkes, die over zijn ex-lief zingt: Ik hoop dat ze ongelukkig is. Dat is fantastisch gesteld. De therapie en de genezing in één zin.’
Een paar uur later. Halfacht. De indian summer doet nog altijd zijn best. De eerste fans stappen de Roma binnen. Cesar Janssens tikt op zijn drumstel. Een monotoon ritme: ‘Boem-boem-boem…’ De trac voor het concert: het is wat, mijnheer.
Op de muur in de kleedkamer heeft iemand met krijt gekalkt: ‘Welkom, Raymond.’ De zanger komt met zijn fiets de coulissen binnen, geeft zijn muzikanten een kus. Hij haalt de trieste clown en de lachende olifant uit zijn tas, zet ze voor de spiegel. En kijkt ernaar. Ze kijken roerloos terug.
Plots geluid. Iemand speelt op de houten piano van de kleedkamer. De zanger hoort het, gaat erbij staan en scandeert: ‘Respect voor de ziekenhuisbacterie / Hij houdt stand te midden van miserie / De mensen worden ziek en patiënten die gaan dood / Maar de ziekenhuisbacterie, die wordt alleen maar groot / Respect voor de ziekenhuisbacterie…’
Helemaal eens over de maat raken ze niet. Jongens onder elkaar.
De tv wil een interview. ‘Als ze maar weten dat ik zo graag speel’, zegt de zanger aan de camera. ‘En met mijn lief in bed lig.’
‘Dat hebt u mooi gezegd, Raymond’, zegt de tv-journalist. ‘Maar kunt u dat nog eens zeggen? Het staat er niet goed op.’
De Roma loopt intussen vol. De zanger trekt zijn Sergeant Pepperkostuum aan.
In de spiegel verschijnt zijn gitarist, Thomas Vanelslander – even oud nu als zijn eerste luitenant van de Roma, Jean-Marie Aerts, jaren her. Hij heeft een wonderlijk sollicitatieverhaal in zijn mouw zitten. Tien jaar geleden, tijdens zijn studententijd, was hij roadie bij de zanger. Tot de vaste gitarist op een dag zijn arm gebroken had. ‘Een groot probleem, want Raymond moest die avond in de Monty optreden. Hij belde mij op en vroeg: “Kunde gij Meisjes spelen?” (lacht) Bon, ik stap het podium op… En zag Stef Kamil Carlens en Lars van Bambost met hun armen gekruist in het publiek staan. Het enige wat ik dacht was: “Aaaaaaah…”‘
Sinds die avond in de Monty behoort Vanelslander tot het A-team van de zanger. En van Stijn en zijn eigen groep Garage Sauvage. ‘Bij Raymond begint het altijd met een visioen. In het begin dacht ik: “Niet te wild. Het visioen invullen.” Maar hij kijkt dan naar links en roept dan: “Awel, wat scheelt er? Ge houdt u zo in.”‘ (lacht)
‘Wat ik in hem bewonder, is de manier waarop hij bijna achteloos een groep leidt. Vanavond hebben we een setlist gekregen, en dat is al heel wat. Vaak krijgen we er gewoon geen. Het is al gebeurd dat we in de coulissen staan, en dat hij een minuut voor het optreden zegt: “Eén ding staat vast: we beginnen met dat nummer.” We stappen het podium op. Hij omgordt zijn gitaar en begint doodleuk een ander nummer te spelen. (lacht) Dát is Raymond.’
Kwart voor negen. De lichten in de Roma doven. Iemand zegt: ‘Meneer Raymond, de zaal is klaar. U kunt beginnen te spelen.’
RAYMOND FEEST!, 35 JAAR OP HET PODIUM. INFO: www.raymondvanhetgroenewoud.be
Met Jan Decleir ‘Zit daar niet zo te zitten. Komaan met dat lijf…’
‘Voor mijn part word ik na mijn dood vergeten.’
DOOR STIJN TORMANS / FOTO’S: SASKIA VANDERSTICHELE