‘Een inschrijvingsrecht voor Franstaligen in de Vlaamse Rand rond Brussel is een institutioneel onding’, vindt professor Hendrik Vuye. Dat is ook altijd de mening van koninklijk opdrachthouder Jean-Luc Dehaene geweest.
Jean-Luc Dehaene (CD&V) heeft nog tot Pasen om een voorstel uit te werken voor het dossier Brussel-Halle-Vilvoorde (B-H-V) en andere institutionele problemen. Over zijn vertrouwelijke gesprekken lekt weinig of niets uit. Een ‘onderhandelde oplossing’ over een splitsing van het kiesarrondissement B-H-V zal in elk geval de nodige pasmunt voor de Franstaligen vergen. Daarbij is steeds weer sprake van een recht voor de Franstaligen uit de Vlaamse Rand rond Brussel om zich voor parlementsverkiezingen in te schrijven in een van de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
In een bijdrage voor het Nieuw Juridisch Weekblad illustreert Hendrik Vuye, professor staatsrecht aan de Universiteit Namen, hoe dat inschrijvingsrecht al 35 jaar in communautaire onderhandelingen wordt meegenomen. Veel heeft daarbij volgens hem te maken met de opvattingen over het begrip ‘gemeenschap’. Franstaligen gaan uit van het personaliteitsbeginsel (de Franse Gemeenschap is bevoegd voor alle personen die de Franse taal en cultuur delen, ook als ze in een ander taalgebied wonen). Een inschrijvingsrecht versterkt zodoende de band met de Franstaligen in de Vlaamse gemeenten rond Brussel. De Vlamingen, daarentegen, verdedigen het territorialiteitsbeginsel (de bevoegdheden van een gemeenschap gelden binnen de grenzen van een taalgebied). Dat laatste is ook de opvatting van de Raad van State en het Grondwettelijk Hof.
Het inschrijvingsrecht kwam voor het eerst op tafel tijdens een gemeenschapsdialoog in 1974 onder de regering-Tindemans II. Vervolgens werd het een sluitstuk van het gekelderde Egmontpact (1977-1978). De Vlamingen kregen daarvoor de splitsing van B-H-V in ruil. Voor de Franstaligen sloeg de regeling op het stemrecht van de Franstaligen uit de Vlaamse Rand en had ze ook administratieve, fiscale en gerechtelijke gevolgen. Maar zoals bekend werd het Egmontpact in Vlaanderen verworpen. Bovendien kwalificeerde de Raad van State het inschrijvingsrecht als ongrondwettelijk en dus ook als een maatregel die er niet kan komen zonder grondwetswijziging.
Na het Egmontpact dook het inschrijvingsrecht weer op in de Pacificatiewet van 1988, maar dan als een ‘optierecht’ voor de kiezers van Voeren en Komen om te gaan stemmen in Aubel en het Heuvelland. Ten slotte was het een van de struikelblokken voor de regering-Verhofstadt II in 2005. In een ‘bijna-akkoord’ over de splitsing van B-H-V dacht Paars bovendien niet alleen aan een (uitdovend) inschrijvings- of optierecht voor Franstaligen in zeventien gemeenten in Vlaams-Brabant, maar ook aan een resem bevoegdheden van de Franse Gemeenschap in de Vlaamse Rand.
‘Een oplossing voor B-H-V moet zorgen voor pacificatie’, benadrukt Vuye. ‘Maar het inschrijvingsrecht pacificeert niet. Het verdeelt.’ Wie het volgens hem nu toch weer zou aankaarten, moet rekening houden met veel ‘grondwettelijke wolfijzers en politieke schietgeweren’. Op grondwettelijk vlak verbreekt een inschrijvingsrecht ‘de band tussen bevolking en kieskring’. Daarom moeten afwijkende regelingen steunen ‘op objectieve en pertinente verschillen’ tussen de inwoners van de Vlaamse Rand. Vuye ziet die verschillen niet. Politiek stelt hij de retorische vraag ‘wie nu nog bereid is om, in ruil voor een splitsing van B-H-V, te evolueren van een federatie gebaseerd op territorialiteit naar een federatie gebaseerd op taalaanhorigheid’.
Maar van het antwoord is Vuye toch niet zeker. Terwijl de Franstaligen het inschrijvingsrecht steeds beschouwd hebben als een alternatief voor hun eis van een uitbreiding van Brussel, waren de Vlaamse partijen afwisselend voor en tegen naargelang ze tot de meerderheid of de oppositie behoorden. Vuye merkt daarbij fijntjes op dat koninklijk opdrachthouder Jean-Luc Dehaene ‘altijd een hevig tegenstander’ is geweest. In 1978 schoot hij op het CVP-congres het Egmontpact mee af, en later omschreef hij het inschrijvingsrecht als een prijs die ’te hoog’ is voor de Vlaamse Rand. Vuye: ‘Zou de koninklijke opdrachthouder het nu toch nog uit zijn mouw schudden voor een akkoord over B-H-V? Echt geloofwaardig zal dat dan alvast niet zijn.’
DOOR PATRICK MARTENS