Hubert Lampo en Hugo Claus zaten ooit aan dezelfde redactietafel en toch was het water tussen hen veel te diep. Een half jaar na Lampo’s overlijden wordt steeds duidelijker dat de perceptiemaatschappij vijftig jaar geleden ook al bestond: het verhaal van een reputatiemoord in literair Vlaanderen.
Hij voelde zich naar eigen zeggen zoals Benoni Beheyt die in 1962 te Ronse ‘keizer’ Rik Van Looy, de gedoodverfde winnaar voor het wereldkampioenschap wielrennen, verrassend had geklopt in de sprint. Niet Hugo Claus maar Hubert Lampo kreeg immers in 1963 onverwacht de prestigieuze driejaarlijkse Staatsprijs voor zijn roman De komst van Joachim Stiller (1960). Niemand had getipt op outsider Lampo en de jonge turken staken bij monde van Julien Weverbergh een tandje bij in hun actie Lampobeschadiging: ‘Literaire kwaliteit is hier niet aan bod gekomen. Het is een politiek prijsje; een vriendenprijsje; geldverspilling.’ De andere angry young men rond Weverbergh, zoals Freddy de Vree, Herwig Leus en Herman J. Claeys, roken bloed en begonnen in hun gestencilde pamfletten aan een verbale lynchpartij die Lampo uiteindelijk in een zware depressie stortte en hem in 1965 deed vluchten naar de bossen van de Kempen, ver weg van de literaire jungle te Antwerpen.
Nochtans was Lampo, zo blijkt uit recent onderzoek van onder anderen Henri-Floris Jespers, Bert van Raemdonck en Kevin Absillis, allesbehalve gekant tegen Claus. Hij zorgde er integendeel mee voor dat de 23-jarige Claus al in 1952 op handen werd gedragen als nieuw literair wonderkind. En ook daarna verdedigde Lampo in zijn toneelkritieken voor Volksgazet het dramaturgisch genie van Claus tegenover zijn Antwerpse collega-recensenten. Maar Lampo was het barbertje dat moest hangen. Het literaire establishment uit die dagen, van Herman Teirlinck tot Gerard Walschap en Louis Paul Boon, was immers zo slim om zich te verschuilen achter de schouders van meid voor alle werk Lampo. Hij kon als bliksemafleider dienen voor de aanvallen van de jonge vadermoordenaars, terwijl de patriarchen Teirlinck, Walschap, Boon en Maurice Gilliams zich maar al te graag lieten fêteren door de jonge hemelbestormers.
Natuurlijk had Lampo niet zomaar de banbliksems van gramstorige Clausfans over zichzelf afgeroepen. Hij had reeds in 1940 als twintigjarige ervoor gezorgd dat hij in het machtscentrum van het toenmalige literaire veld terechtkwam door bij August Vermeylen te solliciteren als redactiesecretaris voor het na de Tweede Wereldoorlog op te richten Nieuw Vlaams Tijdschrift (NVT). Van Raemdonck heeft na archiefonderzoek in het Antwerpse AMVC-Letterenhuis van de eerste jaargangen van dit socialistische literaire tijdschrift in Allemaal zeep aan onze zolen haarfijn nagetekend welke stormen dit blad tussen 1946 en 1950 moest doorstaan. En hoe Lampo zich als halftijds betaalde redactiesecretaris voortdurend ’tussen hamer en aambeeld’ (Lampo) bevond van de redactie aan de ene kant versus drukkerij-uitgeverij en inzenders aan de andere. In 1943 debuteerde Lampo bij Manteau met Don Juan en de laatste nimf. Er zouden nog drie jaar overheen gaan én de dood van Vermeylen voordat de nieuwe directeur Herman Teirlinck kon starten met het NVT.
Ondertussen had Lampo zich ook binnengewerkt in de kunstbladzijden van de Antwerpse socialistische Volksgazet, waar hij de vacant geworden recensiestoel van Lode Zielens, omgekomen bij een V 2-bombardement, kon innemen. En uiteraard timmerde Lampo verder aan zijn eigen literaire carrière. In een gestaag tempo zou hij tot De komst van Joachim Stiller met een tweejaarlijkse regelmaat voortwerken aan zijn magisch-realistisch ( Terugkeer naar Atlantis) en literair-historisch oeuvre ( De belofte aan Rachel). Alsof hij daarmee nog niet genoeg hooi op de vork nam, werd hij ook nog eens rijksinspecteur van de openbare bibliotheken. Kortom, Lampo was een bijzonder bedrijvig baasje dat via zijn contacten en werkkracht een sleutelpositie veroverde in de verzuilde literaire wereld van de Vlaamse naoorlogse literatuur.
GOEDE NEUS
Iedereen van naam en faam werkte mee aan het toenmalige NVT: van Willem Elsschot tot Marnix Gijsen, van Johan Daisne tot Gilliams. De laatste deed dit allesbehalve van harte omdat hij vanaf het begin zijn vragen had bij het nogal ouwelijke ondernemen van het blad: ‘Al die heren schijnen me “uitgeschreven”. (…) Ik ben even moe als de anderen. Ik wil mijn moeheid niet zomaar doen blijken, zonder mijn wanhoop erover uit te drukken.’ De piepjonge Lampo was de uitzondering op de regel. De meeste auteurs waren krasse knarren, zoals Fernand Toussaint van Boelare, Teirlinck, Elsschot en Walschap. Raymond Herreman, notoir logebroeder, en Maurice Roelants, katholieke eend in de vrijzinnige bijt, waren met hun vijftig jaar de ‘jongeren’ in de redactie. Lampo en Teirlinck waren echter alert genoeg om te beseffen dat ze tegenover hun katholieke ( Dietsche Warande en Belfort) en liberale ( De Vlaamse Gids) concurrenten slechts konden scoren wanneer ze daadwerkelijk oog hadden voor nieuwe, jongere auteurs. Lampo vormde een tandem met de eveneens zesentwintigjarige Piet van Aken, zijn literaire compagnon de route en goede vriend uit die dagen, en viste proactief naar nieuwe literaire stemmen. Wanneer die jongeren echter bot vingen bij het leescomité van de redactie kreeg Lampo, als secretaris die de antwoordbriefjes moest verzenden, de wind van voren. Hij werd uitgemaakt voor opportunistische arrivist die aan zijn eigen carrière timmerde maar andere jongeren buitenspel zette. Toch maakte Lampo zich in september 1947 tegenover Teirlinck sterk dat het NVT een speciaal jongerennummer moest uitbrengen, immers: ‘Die jongens hebben het werkelijk hard, temeer daar geen enkele uitgever nog zijn geld in het oeuvre van een debutant durft te steken.’
Dat Lampo een goede neus had voor nieuw, jong proza bewees hij in 1950 toen hij drie ingezonden verhalen van de 29-jarige Willem Frederik Hermans die door het leescomité waren afgekeurd, heropviste en opnieuw deed lezen: ‘Mag ik doen opmerken dat wij hier met zeer goed en zeer persoonlijk proza te doen hebben?’ En ja, één verhaal van Hermans werd dan toch geplaatst. Toen de 21-jarige Hugo Claus in 1950 op de proppen kwam met De Metsiers, werd de roman helemaal voorgepubliceerd in de kolommen van het tijdschrift. Claus ontving, ondanks negatief oordeel van Elsschot (‘gewild ordinair en zo rommelig’), de tweede Leo J. Krynprijs – nadat de eerste enkele jaren daarvoor naar Boon was gegaan. Toen een jaar later de Arkprijs van het Vrije Woord in het leven werd geroepen na de rel rond Joachim van Babylon van Gijsen, kreeg Claus in 1952 de eer om zijn naam in de verbondsark te zien gegrift. Tijdens Claus’ aanschuiven aan het prijsdiner, bleek hoe de kosmopolitische Claus detoneerde in het deftige oudere Vlaamse literatorenmilieu. Voor het eerst openbaarde zich Claus’ bijzondere gave voor zelfpromotie. Veelbetekenend detail: Claus werd hierbij gecoacht door Jan Walravens, de criticus van dienst bij het liberale Het Laatste Nieuws en de toenmalige goeroe voor literair talent. Nog pikanter: Lampo had de Arkprijs van dat jaar liever naar diezelfde Walravens zien gaan, maar plooide zich naar de meerderheid rond Teirlinck die voor het jonge geweld koos. Teirlinck was als de dood dat de oudere literaire generatie weer eens een nieuwe Paul van Ostaijen zou mislopen. Teirlinck gaf Lampo prompt de opdracht om de feestrede uit te spreken en decreteerde: ‘Doe het op verheven peil.’ Zo gezegd, zo gedaan. Lampo stak gedwee de loftrompet voor ‘de jonge barbaar’, maar zou in later kritisch werk het al te nadrukkelijke Amerikaanse epigonisme van Claus’ romandebuut aan de kaak stellen. Het associatieve vertelprocedé was volgens Lampo afgekeken van William Faulkner of Erskine Caldwell.
NEPINTERVIEW
Walravens had met een bespreking van De Metsiers (‘gewaagd van inhoud’) zich opgeworpen als mentor en impresario van Claus. Hij creëerde de romantische mythe van de poète maudit die na een wild vagebondenbestaan de lokroep van de muze gehoorzaamt: ‘Zoals de Amerikaanse romanschrijvers had Hugo Claus twaalf stielen en dertien ongelukken alvorens tot de letterkunde te komen. Zo was hij gevelschilder te Parijs, dokwerker te Londen en seizoenarbeider in een suikerfabriek in Noord-Frankrijk.’
Claus liet zich dit avontuurlijke imago maar al te graag aanleunen. Terwijl Claus begin van de vijftiger jaren in de existentialistische cafés van Parijs zijn schilderkunst en artiestendom uitleefde, hield Walravens aan het thuisfront het romantische beeld van enfant terrible Claus hoog. Onder het pseudoniem van Frans Dijkvogel verzon Walravens als onvervalste copywriter een schandaalinterview bij elkaar. Gniffelend stuurde hij de verontwaardigde reacties op dit spraakmakende interview naar Claus aan de Azurenkust. Teneur van dit gefakete gesprek: Vlaanderen is te klein voor het godenkind Claus en de critici – onder het motto: petit pays, petit esprit – begrijpen niets van Claus’ grandeur. In die hoedanigheid daalde Claus vervolgens in 1952 neer op het banket van de Arkprijsaanwezigen. Zijn reputatie van flamboyant natuurgenie én extravagante muzenzoon was voor eens en altijd gemaakt, getuige de typering van journalist Jan Van den Weghe: ‘Hugo Claus, een 23-jarige jongeman, die thans te Parijs verblijft en eerlang naar Italië vertrekt, wekte enig opzien door zijn hypermoderne klederdracht. Het blonde haar in korte krullen romantisch over zijn hoofd hangend, breed en sportief in zijn zeer wijde loszittende jas, een smalle broek, die op eerbiedwaardige afstand bleef van zijn diklederen schoenen, scheen de Arklaureaat zo weggelopen uit een der bekende kelders van Saint-Germain-des-Prés.’
Walravens was dus bijlange na niet het heilige boontje waarvoor hij vaak wordt aangezien. Hij heeft als literaire spindoctor avant la lettre Claus geholpen bij zijn blitzstart in het wereldje en nam het daarbij niet al te nauw met de journalistieke deontologie.
Lampo zou in zijn kritieken voor Volksgazet steeds weer de vormelijke virtuositeit van Claus als romanschrijver op de korrel nemen én zijn modieusheid die vooral bij jongeren, aldus Lampo, aansloeg: ‘Wij voelen weinig voor het wonderkindprincipe.’ Hij haalde in een recensie in 1957 uit naar ‘bepaalde publicitaire stunts’ die echter niet het werk waren van Claus zelf, aldus Lampo, maar van zijn omgeving: ‘Hij is in de laatste vier, vijf jaar nu eenmaal het idool geworden van alle teenagers, die ervan dromen op een minimum aan inspanningen literaire roem te oogsten. En steeds kon hij rekenen op de steun van ouderen, wie het er om te doen is minder het publiek, doch stellig zichzelf ervan te overtuigen, dat zij nog volkomen “bij” zijn.’
Terwijl Lampo – en ook Boon trouwens – kritische kanttekeningen plaatste bij de soms nogal lege acrobatie van Claus’ romans uit de vijftiger jaren, was hij wel een vurig pleitbezorger van Claus’ theaterwerk. Al van bij de eerste opvoering van Een bruid in de morgen in 1954, rolt Lampo de rode loper uit voor ‘het zeer grote talent’ van Claus: ‘De auteur is geheel meester over zijn stof en zijn personages zijn geen schema’s meer, zoals ze maar al te vaak door de hedendaagse roman dwalen, doch mensen van vlees en bloed (…). Het toneel schijnt werkelijk Claus’ ware roeping te zijn.’ Dat hij in 1955 de driejaarlijkse Staatsprijs voor Toneel krijgt, is mee de verdienste van Lampo’s kritische loftuitingen. Pas met de publicatie van de roman De verwondering in 1962 zou Lampo zich ook helemaal gewonnen geven voor de romanauteur Claus: ‘Mijlenver voelen we ons inmiddels verwijderd van alles wat naar het voze experiment en naar modekneepjes zweemt.’ Claus, aldus Lampo, is eindelijk thuisgekomen en heeft zijn virtuoze vormbeheersing gepaard aan een authentieke, doorleefde inhoud.
Claus was ondertussen op uitdrukkelijk verzoek van Teirlinck lid van de redactie van het NVT geworden en was verantwoordelijk voor het selecteren van moderne poëzie, ook van ingezonden jongere auteurs. Maar, aldus Lampo, telkens er een njet naar de auteur moest vertrekken, kon Lampo als secretaris de onheilsboodschapper spelen en eventuele misnoegde reacties achteraf opvangen. Claus keek op naar Teirlinck en Boon en vond de kritiek op Lampo onterecht (‘slagen onder de gordel’, aldus Claus volgens Lampo). Lampo vertolkte zijn rol van waterdrager, aanvankelijk zonder veel morren maar geleidelijk aan met meer en meer twijfels. Toen hij tot zijn eigen vreugde in 1963 de Staatsprijs kreeg, zag hij waarschijnlijk de bui hangen. Bij het gelegenheidsinterview in de BRT-studio, bleek er op tape al een inleidend woordje te zijn ingesproken door Walravens die koudweg durfde te beweren ‘dat men veel beter Hugo Claus had gekozen, maar dat Lampo toch ook wel iets kon’. De Lampo-bashing bereikte een hoogtepunt. De kliek rond Weverbergh hakte in het polemisch huisorgaan Bok genadeloos in op die ‘brave Lampo’ (Weverbergh). En zeggen dat Weverbergh bekent dat hij in zijn tienerjaren in eerste instantie opkeek naar Van Aken, Daisne en vooral Lampo, zoals hij toegeeft in weverbergh ’30-’70, het eerste deel van zijn literaire memoires.
Lampo die reeds vanaf het begin van het NVT in 1946 constant onder vuur lag van jong en oud, kreeg ook nog te maken met een huwelijkscrisis. Hij vond troost in de armen van Lucia, die zijn derde echtgenote zou worden, en die in 1965 met hem in vrijwillige ballingschap vertrok naar Olen en later Grobbendonk. Ook daar bevond zich een anti-Lampolobby rond het tijdschrift Heibel. Robin Hannelore, ooit zijn grootste Kempense tegenstander, leerde echter Lampo persoonlijk kennen en raakte in de ban van de magisch-realistische meester. Hij begon gesprekken met hem te voeren bij wijze van rehabilitatie. Er is méér, Horatio is de titel van de Grobbendonkse gesprekken tussen Lampo en Hannelore (1970). Ze geven een duidelijk beeld van het onrecht waarvoor Lampo op de loop was gegaan en verschaffen tekst en uitleg bij bepaalde literaire incidenten, waar Lampo vaak hilarische kanttekeningen bij plaatst. Zoals die keer dat hij verzuchtte dat hij liever Claus zou heten of Claes, want die is even populair op tv, getuige de tv-feuilletons die in de zestiger jaren naar zijn werk werden gemaakt: ‘Ik zou Claus moeten heten. Dat is gewoner. En het staat dichter bij Claes. (…) Ik vraag me af, of er geen televisiebedienden zijn, die de twee niet eens uit elkaar houden… Wij Heren van Zichem van Hugo Claes. Moet er geen zand zijn?’
Kortom, Lampo en Claus hebben elkaar nooit naar het leven gestaan. Integendeel, Lampo erkende van het begin af aan het toneeltalent van Claus en zou ook – schoorvoetend weliswaar – de romanauteur Claus op een podium plaatsen. Maar anderen hebben bewust of onbewust een vijandbeeld gecreëerd. Voor Jespers is het zonneklaar: ‘De zogenaamde vijandschap tussen Claus en Lampo is uitsluitend het product geweest van hun entourages én van zijn paranoïde echtgenote Lucia.’ Dat de oudere heren van het NVT hun loopjongen nooit in bescherming hebben genomen, deed de rest. Zij waren allicht maar wat blij met Lampo’s incasseringsvermogen – tot die het finaliter begaf.
Dat Lampo moeite had met de nieuwe commerciële tijden waarin het mediagenieke imago de literaire substantie dreigt te verdringen, is hem in zekere zin noodlottig geworden. Het is allicht geen toeval dat De komst van Joachim Stiller met een tirade begint tegen de vermarkting van de kranten waarbij journalisten meer bezig zijn met ’tombola’s, prijsvragen of ontvangsten van tweederangs filmactrices’ dan met ernstig nieuws. En het is meer dan ironisch dat een oudere collega van Freek Groenevelt, de protagonist van de roman, hem waarschuwt voor een al te bevlogen interpretatie van de journalistiek. Hou het toch bij simpele human interest en bij nieuws onder de kerktoren, aldus deze klaar kijkende journalistieke Cassandra: ‘Geen hond interesseert zich voor de revolutie in een of andere duistere Zuid-Amerikaanse republiek. (…) Voor ons is het veel belangrijker, dat de koepel van het Centraal Station (…) op instorten staat, of dat het standbeeld van Rubens spoorloos verdween. (…) Voor mijn part is zulk een bij de eerste aanblik al té gemoedelijke berichtgeving het enige middel om radio en televisie het hoofd te bieden.’ Wie zal hem zevenenveertig jaar later ongelijk durven te geven?
– HENRI-FLORIS JESPERS, ‘HUBERT LAMPO OVER HUGO CLAUS: EEN EERSTE BENADERING’, IN: ‘ MEDEDELINGEN VAN HET CENTRUM VOOR DOCUMENTATIE EN REëVALUATIE’, VIERDE JAARGANG, NR. 84, 26 DECEMBER 2006. (MEER INLICHTINGEN, E-MAIL: HFJ@SKYNET.BE)
– BERT VAN RAEMDONCK, ‘ ALLEMAAL ZEEP AAN ONZE ZOLEN. KRONIEK VAN HET NIEUW VLAAMS TIJDSCHRIFT (1946-1950)’, AMVC-LETTERENHUIS, ANTWERPEN, 2006, 416 BLZ., euro 22,50. (HTTP://MUSEUM.ANTWERPEN.BE/AMVDC- LETTERENHUIS)
– JAN LAMPO E. A. (RED.), ‘ JAARBOEK 1 VAN HET HUBERT LAMPO GENOOTSCHAP’, DIEPENBEEK, 2006, 104 BLZ., euro 15,00. (www.hubertlampogenootschap.org)
– KEVIN ABSILLIS, ‘JE FAAM IS, GELOOF IK, DEFINITIEF GEVESTIGD. HUGO CLAUS’ OPMERKELIJKE INTREDE IN DE VLAAMSE LETTEREN’, IN: ‘ HET TEKEN VAN DE RAM 4. BIJDRAGEN TOT DE CLAUS-STUDIE’, DE BEZIGE BIJ, ANTWERPEN, 2005, 318 BLZ., euro 25,00.
– HUGO BREMS , ‘ALTIJD WEER VOGELS DIE NESTEN BEGINNEN. GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE LITERATUUR 1945-2000′, BERT BAKKER, 2006, AMSTERDAM, 792 BLZ., euro 49,95.
DOOR FRANK HELLEMANS